06 De Sabbat in de dagen der verzoeking

Algemene geschiedenis van de sabbat in de woestijn - Overtreding ervan één van de redenen dat die generatie het beloofde land niet binnenging - Overtreding door hun kinderen één der oorzaken dat zij tenslotte uit hun eigen land werden verdreven - De wet over vuur op de sabbat - Verschillende voorschriften met betrekking tot de sabbat - De sabbat geen Joods feest - De man die hout sprokkelde op sabbat - Oproep van Mozes ten behoeve van de Decaloog - De sabbat niet ontleend aan het verbond bij Horeb - Laatste oproep van Mozes ten gunste van de sabbat - Het oorspronkelijke vierde gebod - De sabbat geen gedenkteken aan de vlucht uit Egypte - Welke woorden stonden in steen gegrift? - Algemeen overzicht uit de boeken van Mozes.



De geschiedenis van de sabbat gedurende de uitdaging in de dagen der verzoeking in de woestijn, waar God veertig jaar lang door zijn volk verdriet werd aangedaan, kan in enkele woorden worden weergegeven. Nog onder de ogen van Mozes, met de meest verbazingwekkende wonderen in hun herinnering en in het zicht, werden zij afgodendienaars, (1) verwaarloosden zij de offeranden, de besnijdenis, (2) en overtraden zij de sabbat, morden tegen God, verachtten zijn wet. (3) Ezechiël geeft over hun houding ten opzichte van de sabbat in de woestijn de volgende realistische beschrijving:

“Maar het huis Israëls was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen - de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. Maar Ik heb gehandeld terwille van Mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken, voor wier ogen Ik hen had uitgeleid.” (4) Deze woorden tonen een algemene overtreding van de sabbat en doelen klaarblijkelijk op de afval van Israël gedurende de eerste veertig dagen, toen Mozes niet bij hen was. God was toen van plan hen te verdelgen; maar door de tussenkomst van Mozes spaarde Hij hen, om de reden die de profeet aangaf. (5) Terwijl zij nog een proeftijd kregen, faalden zij ook weer de tweede keer, zodat God Zijn hand van hen aftrok en zij het beloofde land niet konden binnengaan. De profeet vervolgt: “Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honing - een sieraad is het onder alle landen, - omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden. Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn.” (6) Het bovenstaande verwijst zonder twijfel naar het feit, dat God allen die ouder dan twintig jaar waren, verhinderde om het beloofde land in te gaan. (7) Er wordt gezegd dat het overtreden van de sabbat duidelijk één van de redenen is, waardoor die generatie buiten het land der belofte moest blijven. God spaarde het volk, zodat de natie niet volkomen werd afgesneden; want Hij schonk aan de jongere generatie een verdere proeftijd. In vs.18-24 lezen we:



“Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. Ik ben de Here uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet dat Ik de Here uw God ben. Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar Mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen - de mens, die ze opvolgt zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn. Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken, voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen.”



Hieruit blijkt dat de jongere generatie, die God spaarde toen Hij hun vaderen buiten het land der belofte sloot, net als hun vaderen Gods wet overtrad, zijn sabbat onheiligde en afgoderij bedreef. God vond het niet juist om hen buiten het land Kanaän te houden, maar Hij zwoer in de woestijn, dat Hij hen zou verstrooien onder hun vijanden, nadat zij het beloofde land waren binnengegaan. Hier zien wij dat de Israëlieten reeds tijdens hun verblijf in de woestijn de basis hebben gelegd voor hun latere verstrooiing uit hun eigen land, en dat één van de daden, die hun naar hun uiteindelijke ondergang als volk geleid heeft, de overtreding van de sabbat was, alvorens zij het beloofde land waren binnengegaan. Terecht kon Mozes in zijn laatste levensmaand tot hen zeggen: “Weerspannig waart gij tegen de Here, zolang ik u ken.” (8) In Kaleb en Jozua leefde een andere geest, want zij volgden de Here met een volkomen hart. (9) Zodanig is de algemene geschiedenis van de sabbatsviering in de woestijn. Zelfs het wonder van het manna, dat veertig jaar lang wekelijks getuigde van de sabbat, (10) werd voor de meeste Israëlieten een gewone gebeurtenis, zodat zij het waagden te morren over het brood, dat zij zo uit de hemel kregen; (11) en wij kunnen gerust aannemen dat zij, die op deze wijze verhard werden door de bedrieglijkheid der zonde, weinig gaven om het getuigenis van het manna ten gunste van de sabbat. (12) In het verslag van Mozes lezen wij vervolgens over de sabbat:



“Toen liet Mozes de gehele vergadering der Israëlieten samenkomen en zeide tot hen: Dit zijn de geboden, die de Here bevolen heeft te doen. Zes dagen zal het werk verricht worden, maar op de zevende dag zal het voor u een heilige tijd zijn, een volledige sabbat voor de Here; ieder, die daarop werk verricht, zal ter dood gebracht worden. (13) Gij zult in geen van uw woningen vuur onsteken op de sabbatdag.” (14)

Het voornaamste punt van interesse in deze tekst heeft te maken met het verbod om op de sabbat vuur aan te steken. Omdat dit het enige verbod van deze aard in de Bijbel is, en het vaak wordt aangehaald als een reden om de sabbat niet te houden, is een kort onderzoek van deze vraag op zijn plaats. Opgemerkt dient te worden,

1) dat deze woorden geen deel uitmaken van het vierde gebod, de grote wet over de sabbat;

2) Gezien er wetten waren betreffende de sabbat, die geen deel uitmaakten van de instelling van de sabbat, maar voortkwamen uit het feit, dat deze dag aan de Israëlieten was toevertrouwd, - zoals de wet over het brengen van het toonbrood op de sabbat, en die van het brandoffer op de sabbat, - (15) is het op zijn minst mogelijk dat dit gebod alleen betrekking had op dat volk, en geen deel uitmaakt van de oorspronkelijke inzetting;

3) Zoals er bijzondere wetten waren, alleen maar bestemd voor de Israëlieten, zo waren er ook wetten, die alleen van toepassing waren gedurende de tijd dat zij in de woestijn verbleven (zoals de wetten met betrekking tot het manna, de bouw en inrichting van de tabernakel, de wijze van legeren rondom de tabernakel, enz.);

4) Van deze aard waren alle geboden die gegeven werden van de tijd af dat Mozes voor de tweede keer de stenen tafelen bij het volk bracht tot de gebeurtenissen, vernoemd in het laatste deel van het boek Exodus, tenzij bovengenoemde woorden een uitzondering vormen;

5) Het verbod om vuur aan te steken was zo’n gebod, d.i een wet die alleen bestemd was voor de woestijn; en dit blijkt uit verschillende duidelijke feiten:



1. Het land Palestina is gedurende een deel van het jaar zo koud, dat vuren noodzakelijk zijn om koulijden tegen te gaan. (16)

2. De sabbat was niet bedoeld om een oorzaak van moeite en lijden te zijn, maar moest een verlustiging, een reden tot blijdschap en zegen zijn. (17)

3. In de woestijn van Sinaï, waar dit gebod om geen vuur aan te steken werd gegeven, bracht het geen reden tot lijden met zich mee, omdat zij 300 km zuidelijk van Jeruzalem gelegen waren, in het warme klimaat van Arabië.

4. De tijdelijke aard van dit gebod wordt nog meer beklemtoond door het feit dat van andere wetten wordt gezegd dat het altijddurende geboden en wetten zouden zijn, ook nadat zij het land waren binnengegaan, (18) terwijl over dit gebod niets wordt gezegd. Dit schijnt integendeel van eenzelfde aard te zijn als het gebod over het manna, (19) daarmee gelijktijdig bestaande en eraan aangepast.

5. Als het verbod om vuur aan te steken werkelijk voor het land der belofte gold, en niet alleen voor de woestijn, dan zou het om de paar jaar rechtstreeks in botsing komen met de wet van het Pascha; want het paaslam moest door elk gezin van de kinderen Israëls worden bereid op de avond, die volgde op de veertiende dag van de eerste maand, (20) die van tijd tot tijd op een sabbat viel. Het verbod om vuur aan te steken op de sabbat was niet in strijd met het Pascha, terwijl de Israëlieten nog in de woestijn waren, want het Pascha werd pas gevierd toen ze dat land hadden bereikt. (21) Maar als dat verbod ook gold voor het beloofde land, waar het Pascha regelmatig gevierd werd, zouden deze twee wetten vaak met elkaar in botsing zijn gekomen. Dit is beslist een krachtig bewijs voor het feit, dat het verbod om vuur aan te steken op sabbat een tijdelijk gebod was, dat alleen van toepassing was in de woestijn. (22) Uit deze gegevens blijkt, dat het geliefkoosde argument, waarbij het verbod om vuur aan te steken zou bewijzen dat de sabbat aldus een plaatselijke inzetting was, die alleen gold voor het land Kanaän, geen stand houdt. Het is immers duidelijk dat dit verbod van tijdelijke aard was, en zelfs niet gold voor het beloofde land. Over de sabbat lezen wij vervolgens:



“De Here sprak tot Mozes: Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik, de Here uw God, ben heilig. Ieder zal voor zijn moeder en zijn vader ontzag hebben en mijn sabbatten houden: Ik ben de Here, uw God.” “Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom eerbied hebben: Ik ben de Here.” (23)

Deze gedurige verwijzingen naar de sabbat vormen een treffende tegenstelling met de algemene ongehoorzaamheid van het volk. Weer zegt God:

“Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten; het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen.” (24)

Op deze wijze bestemde God plechtig zijn rustdag tot een tijd van heilige samenkomst en tot de dag van de wekelijkse godsdienstige bijeenkomsten. Weer zegt de grote Wetgever het volgende over zijn sabbat:

“Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here uw God. Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here.” (25)



Het volk van God zou voorspoedig zijn geweest als het zich van afgoderij had onthouden en de rustdag van de Schepper als geheiligd had beschouwd. Toch waren afgoderij en het overtreden van de sabbat zo algemeen in de woestijn, dat de generatie die Egypte had verlaten, buiten het beloofde land werd gehouden. (26) Nadat God op deze wijze de mensen, die tegen Hem in opstand waren gekomen, had verhinderd om het land te beërven, (27) lezen wij over de sabbat als volgt:

“Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, betrapten zij iemand, die op de sabbatdag aan het hout sprokkelen was, en zij, die hem betrapt hadden, terwijl hij aan het hout sprokkelen was, brachten hem tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering; dezen stelden hem in bewaring, omdat nog niet bepaald was, wat met hem gedaan moest worden. Toen zeide de Here tot Mozes: Die man zal zeker ter dood gebracht worden; de gehele vergadering zal hem buiten de legerplaats stenigen.



Toen leidde de gehele vergadering hem buiten de legerplaats, en zij stenigden hem, zodat hij stierf - zoals de Here Mozes geboden had.” (28)

Bij het verklaren van deze tekst dient met het volgende rekening gehouden te worden:

1. Dit was een geval van bijzondere schuld; want de gehele vergadering, voor wie deze man terecht stond, en waardoor hij ter dood werd gebracht, was zelf schuldig aan het schenden van de sabbat, en was zojuist buiten het beloofde land gesloten om deze en andere zonden. (29)

2. Dit was geen geval dat viel onder de reeds bestaande doodstraf voor het werken op de sabbat; want de man werd in bewaring gesteld, opdat men aan de Here kon vragen wat te doen in dit geval. Het bijzondere van deze overtreding vinden wij in het verband. De teksten die aan het onderhavige geval voorafgaan, luiden als volgt: “Maar wie iets met voorbedachte rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid, want hij heeft het woord des Heren veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem.” (30)



Deze woorden, gevolgd door dit opmerkelijk geval, waren duidelijk bedoeld om daardoor te worden geïllustreerd. Het ligt daarom voor de hand dat dit een geval van aanmatigende zonde was, waarin de zondaar het doel had bewust in te gaan tegen de Geest der genade en tegen de geboden van de Allerhoogste; daarom kan deze zaak niet worden aangehaald als een bewijs van de buitengewone nauwgezetheid der Israëlieten in het sabbatvieren. We hebben immers rechtstreekse bewijzen dat zij dit gebod in grote mate hebben ontwijd tijdens hun veertigjarige reis door de woestijn. (31) Dit geval was een voorbeeld van overtreding, waarbij de zondaar de opzet had zijn minachting te tonen voor de Wetgever, en juist hierin bestond zijn grote zonde. (32) In de laatste maand van zijn lange leven, dat rijk was aan gebeurtenissen, vermeldde Mozes nog eens alle grote daden van God ten behoeve van zijn volk, als ook de geboden en inzettingen die Hij hun had gegeven. Deze herhaling vinden wij in het boek Deuteronomium, wat “tweede wet” betekent; het boek heeft die naam gekregen, omdat het voor de tweede maal de wet vermeldt. Het is Mozes’ afscheid aan een ongehoorzaam en opstandig volk; en hij streeft ernaar hen zo krachtig mogelijk te doordringen van de persoonlijke verplichting tot gehoorzaamheid. Als hij op het punt staat de tien geboden nog eens op te sommen, gebruikt hij bewoordingen, die bedoeld zijn om de Israëlieten te doordringen van hun persoonlijke verplichtingen tegenover God. Hij zegt:



“Hoor Israël, de inzettingen en de verordeningen, die ik u heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. De Here onze God heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn.” (33)

Niet de daad van uw vaderen heeft deze verantwoordelijkheid op u gelegd, maar uw eigen persoonlijke daden, die u tot dit verbond hebben gebracht. Gij hebt uzelf plechtig met de Allerhoogste verbonden om deze geboden te houden. (34) Dit is de klaarblijkelijke betekenis van deze woorden; toch wordt dit aangehaald als bewijs, dat de sabbat des Heren voor de Israëlieten was gegeven, en niet verplicht was voor de patriarchen. De eigenaardigheid van deze gevolgtrekking blijkt uit het feit, dat het alleen wordt gebruikt tegen het vierde gebod, terwijl het logisch gezien als het een eerlijk argument zou zijn, zou aantonen dat de patriarchen van ouds geen enkel gebod van de zedenwet behoefden te houden. Zeker is echter dat het verbond bij Horeb eenvoudig een belichaming was van de geboden van die zedenwet, met wederzijdse geloften tussen God en het volk, en dat dit verbond niet het begin of het onstaan betekende van één of meer van de tien geboden. In elk geval zien wij dat de sabbat door God was ingesteld bij de afsluiting van de schepping, (35) en voor de Israëlieten verplicht was in de woestijn voordat God over dit onderwerp een nieuw voorschrift had gegeven. (36) Gezien dit plaatsvond vóór het verbond op Horeb, levert dit voldoende bewijs dat de sabbat evenmin uit dat verbond ontstond als het verbod op afgoderij, diefstal of moord.



De man Gods herhaalde toen de tien geboden, waarbij het vierde als volgt luidde:

“Onderhoudt de sabbatdag, dat gij dien heiligt, zoals de Here uw God u geboden heeft. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Here uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; want gij zult gedenken dat gij dienstknechten in het land Egypte zijt geweest, en dat de Here uw God u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft de Here uw God geboden de sabbatdag te houden.” (37)



Het is een eigenaardig feit dat dit schriftgedeelte door hen, die tegen de sabbat schrijven, algemeen wordt aangehaald als het oorspronkelijke vierde gebod, terwijl het eigenlijke oorspronkelijk gebod wijselijk achterwege wordt gelaten. Toch is het duidelijk dat dit niet het oorspronkelijke gebod is, want Mozes herhaalde deze woorden aan het einde van de veertigjarige zwerftocht, terwijl het oorspronkelijk gebod werd gegeven in de derde maand na het vertrek uit Egypte. (38) Het gebod zelf, zoals dat hier wordt vernoemd, bevat in dit opzicht zelf een rechtstreeks bewijs. Er staat: “ONDERHOUD de sabbat, ZOALS DE HERE UW GOD U GEBODEN HEEFT”, hetgeen betekent dat het oorspronkelijk gebod elders werd aangehaald. Verder is het hier genoemde gebod duidelijk onvolledig. Het bevat geen aanwijzing naar de oorsprong van de sabbat des Heren, en vermeldt evenmin de feiten waardoor de sabbat ontstond. Om deze reden citeren zij, die het willen doen voorkomen alsof de sabbat in de woestijn zou zijn ontstaan en niet bij de schepping, deze teksten als zijnde het vierde gebod, terwijl zij het oorspronkelijk gebod, dat God zelf heeft verkondigd, en waarin al deze feiten duidelijk worden genoemd, weglaten. (39) Maar hoewel Mozes in deze herhaling een groot deel van het vierde gebod wegliet, verwees hij voor wat de hele zaak betreft naar het vierde gebod, en voegde toen aan deze herhaling een krachtig pleidooi toe wat betreft de verplichting van de kant der Israëlieten om de sabbat te onderhouden. Wij moeten bedenken dat velen van het volk gestaag hadden volhard in het overtreden van de sabbat, en dat dit de laatste maal was, dat Mozes ten gunste hiervan sprak. Hij zei:



“Want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here uw God u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here uw God geboden, de sabbatdag te houden.”

Deze woorden worden dikwijls aangehaald als bewijs dat de sabbat ontstond na het vertrek van Israël uit Egypte, en in die tijd werd ingesteld als gedenkteken van hun bevrijding uit dat land. Maar wij moeten bedenken dat:

1. in deze tekst geen woord wordt gerept over de oorsprong van de sabbat, of over de rustdag des Heren;

2. dat de feiten hieromtrent alle te vinden zijn in het oorspronkelijke vierde gebod, waarin verwezen wordt naar de schepping;

3. dat er geen reden is om aan te nemen, dat God bij de vlucht uit Egypte op de zevende dag gerust heeft, evenmin als Hij die dag toen heeft gezegend en geheiligd;

4. dat in de sabbat geen enkel element is te vinden dat op gepaste wijze de bevrijding uit Egypte doet gedenken, gezien dit laatste een vlucht was en de sabbat een rust; en dat die vlucht plaatsvond op de vijftiende dag van de eerste maand, terwijl deze rust op de zevende dag van elke week is, waarbij de één jaarlijks terugkeert en de ander wekelijks;

5. maar dat God een passend gedenkteken van die bevrijding heeft ingesteld, dat de Israëlieten moesten gedenken, nl. het Pascha, dat plaatsvond op de veertiende dag van de eerste maand, als herinnering aan het feit, dat God aan hen voorbijging toen Hij de Egyptenaren sloeg; en dat was het feest der ongezuurde broden als herinnering aan het feit, dat zij deze broden aten toen zij uit Egypte vluchtten. (40) Maar wat houden deze woorden dan wel in? Misschien wordt de betekenis ervan duidelijker beseft als wij ze vergelijken met een parallel in hetzelfde boek, van de pen van dezelfde schrijver:



“Gij zult het recht van vreemdeling en wees niet buigen; ook zult gij het kleed der weduwe niet tot pand nemen, gij zult gedenken dat gij in Egypte slaaf geweest zijt, en dat de Here uw God u daaruit bevrijd heeft; daarom gebied ik u dit te doen.” (41)

Wij zien in een oogopslag dat dit gebod niet gegeven is om de bevrijding van Israël uit Egyptische slavernij te gedenken; evenmin kon die bevrijding aanleiding vormen voor de zedelijke verplichting, daarin tot uitdrukking gebracht. Als het taalgebruik in het eerste geval aantoont, dat de mensen vóór de bevrijding van Israël uit Egypte niet verplicht waren de sabbat te onderhouden, bewijst dat op dezelfde gronden in het tweede geval dat zij vóór die bevrijding niet verplicht waren de vreemdeling, de weduwe en de wees rechtvaardig en barmhartig te behandelen. En als in het eerste geval wordt bewezen dat de sabbat joods is, geldt dat het gebod van de grote Wetgever ten behoeve van de behoeftigen en hulpelozen hetzelfde lot moet delen. Duidelijk is dat dit taalgebruik in beide gevallen een beroep doet op hun gevoel van dankbaarheid. Gij waart slaven in Egypte, en God heeft u bevrijd; denk daarom aan anderen die in moelijkheden verkeren en verdruk hen niet. Gij waart slaven in Egypte en God heeft u verlost; heiligt daarom voor de Here de sabbatdag die Hij aan zichzelf heeft voorbehouden, - een uiterst krachtige oproep aan hen, die tot dusver deze dag hardnekkig hadden ontheiligd. In beide gevallen was bevrijding van het verafschuwd dienstbetoon werkelijk noodzakelijk, opdat hetgeen geboden werd, volledig waargenomen zou kunnen worden; maar deze bevrijding betekende niet het ontstaan van deze verplichtingen. Het is een feit, dat het één van de daden was waardoor de sabbat des Heren aan dat volk werd gegeven, maar het waren niet deze daden, waardoor God de sabbat maakte, en evenmin maakte dit de rustdag des Heren tot een joodse inzetting. Het is duidelijk, dat de woorden, in steen gegrift, alleen de tien geboden waren.



1. Van de eerste tafelen wordt gezegd:

“Toen sprak de Here tot u uit het midden van het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem. En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen.” (42)

2. Het hierboven genoemde laat zien dat de eerste stenen tafelen alleen de tien geboden bevatten. Uit de volgende verzen blijkt duidelijk, dat de tweede tafelen precies hetzelfde bevatten wat op de eerste had gestaan:

“De Here zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt.” “Dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt, en gij zult ze in de ark leggen.” (43)

3. Dit wordt bevestigd door het afdoend getuigenis in dezen verzen:

“En Hij schreef op de tafelen de woorden van het verbond, de Tien Woorden.” “En Hij schreef op de tafelen met hetzelfde schrift als de eerste maal, de Tien Woorden, die de Here op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur op de dag der samenkomst; en de Here gaf ze mij.” (44)



Deze teksten geven een verklaring van de volgende woorden: “En de Here gaf mij de twee stenen tafelen, beschreven met de vinger Gods, waarop al de woorden stonden die de Here op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur, op de dag der samenkomst.” (45) Er wordt gezegd dat God op de tafelen al de woorden schreef, die Hij had gesproken op de dag der samenkomst; en deze woorden die Hij schreef worden de Tien Woorden genoemd. Maar de inleiding van de Decaloog maakte geen deel uit van deze tien woorden, en werd bijgevolg niet met Gods vinger op de steen geschreven. Wij zullen zien dat dit onderscheid niet over het hoofd mag worden gezien bij het onderzoeken van de volgende tekst en het verband daarmee:



“Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf ze mij.” (46)

Deze woorden, hier naar voren gebracht als geschreven met Gods vinger, nadat ze door Hem waren gesproken ten aanhoren van het gehele volk, moeten op één van de twee manieren begrepen worden: Het zijn gewoon de tien woorden van Gods wet, of het zijn alle woorden, door Mozes in deze herhaling van de decaloog gebruikt. Want 1. Mozes laat een belangrijk deel weg van het vierde gebod, zoals het door God van de berg werd verkondigd; 2. Bij het herhalen van dit gebod grijpt hij, voor wat is weggelaten, terug naar het oorspronkelijke; (47) 3. Hij voegt aan dit gebod een oproep toe om hun dank te uiten, iets wat God niet had gezegd toen Hij de geboden gaf; 4. Deze woorden ondersteunen de gedachte dat het een herhaling is, en niet de oorspronkelijke bewoording; dit blijkt verder uit vele afwijkingen met de oorspronkelijke decaloog. (48) Deze feiten zijn bepalend voor hetgeen op de stenen tafelen werd geschreven. Dat was geen onvolledig afschrift, ergens geciteerd uit een oorspronkelijke, maar het was de oorspronkelijke wet zelf. Als Mozes daarom spreekt over DEZE WOORDEN, gegrift op de tafelen, verwijst hij niet naar de woorden die hijzelf in deze herhaling gebruikt, maar naar de TIEN WOORDEN van Gods wet, en al het andere sluit hij uit.



Op deze wijze hebben wij de sabbat nagespeurd in de boeken van Mozes. Wij hebben de oorsprong ervan ontdekt in het paradijs, ten tijde dat de mens nog zondeloos was. Wij hebben gezien hoe de Israëlieten werden afgezonderd van alle andere mensen, als bewaarders van de goddelijke waarheid. Wij hebben gezien hoe de sabbat en de hele zedenwet als een heilig pand aan hen werd toevertrouwd. Wij hebben gezien dat de sabbat door God als één van de tien geboden is verkondigd. Wij hebben gezien dat deze door Gods vinger is gegrift op steen in het hart van de zedenwet. Wij hebben gezien dat die wet, die geen joodse maar gewoon morele en goddelijke trekken bezat, werd geplaatst onder het verzoendeksel in de ark van Gods verbond. Wij hebben gezien dat aan de Israëlieten verschillende voorschriften betreffende de sabbat zijn gegeven, die alleen voor hen bedoeld waren. Wij hebben gezien dat de Israëlieten de sabbat ten zeerste hebben ontheiligd tijdens hun verblijf in de woestijn, en wij hebben tenslotte de laatste oproep ten gunste ervan gehoord, die Mozes richtte tot dat opstandige volk. Wij situeren de basis voor de inzetting van de sabbat met de heiliging ervan vóór de zondeval van de mens. Het vierde gebod is het krachtige bolwerk ter verdediging van de sabbat, en zijn plaats in het midden van de zedenwet onder het verzoendeksel toont zijn onveranderlijke verplichting en zijn verhouding ten opzichte van de verzoening.

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) Ex.32; Joz.24:2,14,23; Ez.20:7,8,16,18,24.

(2) Amos 5:25-27; Hand.7:41-43; Joz.5:2-8.

(3) Num.14; Ps.95; Ez.20:13.

(4) Ez.20:13,14.

(5) Ex.32.

(6) Ez.20:15-17.

(7) Num.14.

(8) Deut.9:24.

(9) Num.14; Hebr.3:16.

(10) Ex.16; Joz.5:11.

(11) Num. 11 en 21.

(12) Een verg. tussen Ex.19; 20:18-21; 24:3-8 met Ex.32 laat zien dat er een verbazingwekkende overgang plaatsvond bij de Israëlieten van geloof en gehoorzaamheid naar opstand en afgoderij. Zie voor een algemeen overzicht van deze daden Ps.78 en 106.

(13) Zie voor aant. over deze straf hfdst. 5.

(14) Ex.35:1-3.

(15) Lev.24:5-9; Num.28:9,10.

(16) De Bijbel verschaft tal van bewijzen die deze veronderstelling steunen. De Psalmist gebruikt in een toespraak tot Jeruzalem de volgende woorden: “Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit de rijp als as, Hij werpt zijn ijs als stukken; wie kan bestaan voor zijn koude? Hij zendt zijn woord en doet ze smelten, Hij doet zijn wind waaien, - daar vloeien de wateren. Hij heeft Jacob zijn woorden bekend gemaakt, Israël zijn inzettingen en verordeningen.” Ps.147:16-19. Dr. Clarke heeft over deze tekst de volgende aantekening: “Nu en dan kan de koude in het Oosten zo intens zijn, dat mens en dier daardoor sterven.” Jacobus de Vitriaco, een der schrijvers in de Gesta Dei per Francos, zegt dat tijdens een expeditie naar de berg Tabor, waaraan hij had deelgenomen, de kou op 24 dec. zo intens was, dat veel van de arme mensen en lastdieren daardoor stierven. En Albertus Aquensis, een andere van deze schrijvers zegt over de koude in Judea, dat dertig van de mensen van Baldwin I in het berggebied bij de Dode Zee daardoor omkwamen; dat ze tijdens de expeditie met ontzettende hoeveelheden hagel en ijs en ongehoorde hoeveelheden sneeuw en regen te maken hadden. Hier­uit blijkt dat de winters in Judea vaak heel streng kunnen zijn, en in dergelijke gevallen kunnen wij terecht uitroepen: `Wie kan bestaan voor zijn koude?’ Zie ook zijn commentaar op Ps.147; Jer.36:22; Joh.18:18; Matt.24:20; Mark.13:18. In Macabeën.13:22 wordt een felle sneeuwstorm in Palestina genoemd, zodat de ruiters niet konden rijden.

(17) Het getuigenis van de Bijbel is in dit opzicht heel duidelijk. Zo lezen wij: “Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op de zevende dag zult gij rusten, opdat uw rund en uw ezel uitrusten, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling adem scheppen.” Ex.23:12. Zonder warmte in de strenge winter zou de sabbat een vloek en geen rust betekenen. De gezondheid van hen, die zich aan die koude zouden blootstellen, zou te lijden hebben, en dit zou de sabbat allesbehalve tot een verfrissing maken. De profeet gebruikt de volgende bewoording: “Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht”, enz. De sabbat was dus door God bedoeld als een bron van vreugde voor zijn volk, geen oorzaak van lijden. Het barmhartig en weldadig karakter van de sabbat blijkt uit de volgende teksten: Matt.12:10-13; Mark.2:27,28; Luk.14:3-6. Hier lezen wij dat God let op het lijden van het stomme dier en wil dat hun last op de sabbat wordt verlicht; hoeveel te meer het lijden en de behoeften van zijn volk, dat de sabbat had gekregen om daardoor verblijd en verkwikt te worden.

(18) Ex.29:9; 31:16; Lev.3:17; 24:9; Num.19:21; Deut.5:31; 6:1,7. Het aantal en de verschillen van deze zinspelingen zal de vrager verbaasd doen staan.

(19) Ex.16:23.

(20) Ex.12; Deut.16.

(21) De wet van het Pascha hield zeker de aankomst van de Israëlieten in het beloofde land in, voordat deze wet regelmatig werd waargenomen. Ex.12:25. Het ­Pascha werd slechts eens in de woestijn gevierd, en wel in het jaar ná hun vertrek uit Egpyte; nadien werd het nagelaten tot zij het land Kanaän binnengingen. Num.9; Joz.5. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat geen andere voorvallen worden vermeld, maar ook omdat de besnijdenis tijdens het rondzwerven in de woestijn werd nagelaten. Zonder deze instelling zouden de kinderen van het vieren van het Pascha zijn buiten gesloten. Ex.12; Joz.5.

(22) Dr. Gill, die de zevendedagssabbat als een joodse inzetting beschouwde, welke bij Mozes begon en bij Christus eindigde, en waarmee de heidenen geen rekening behoeven te houden, heeft zijn mening gegeven over de kwestie van vuur op de sabbat. Hij heeft beslist geen reden om deze tegenwerping te beantwoorden, tenzij dan alleen het noemen van de waarheid. Hij zegt:“Dit schijnt een tijdelijke wet te zijn, geen blijvende; ook wordt niet, zoals op andere plaatsen gezegd, dat deze gold voor al hun geslachten, zoals dat het geval was met de wet van de sabbat; het blijft beperkt tot de bouw van de tabernakel en de voorbereiding daarvan; die wet was bedoeld om alle openbaar of persoonlijk werk op sabbat of betreffende iets wat daarmee te maken kon hebben, te verhinderen”; enz. Comm. on Ex.35:3.Dr. Bound geeft ons de mening van Augustinus over dit gebod: “Hij geeft hen niet zonder reden deze raad; want Hij zegt dit bij het maken van de tabernakel en alles wat daartoe behoort, en laat zien dat ondanks dit alles zij op de sabbat moeten rusten, en niet onder de kleur ervan (zoals in de tekst staat) zelfs een vuur aansteken.” True Doctrine of the Sabbath. p.140.

(23) Lev.19:1-3,30.

(24) Lev.23:3. Uit vs. 2 wordt opgemaakt dat de sabbat één van de feesten des Heren was. Maar een vergelijking tussen vs. 2 en vs. 4 laat zien dat er een onderbreking in het verhaal is met de bedoeling de sabbat in te leiden als een heilige samenroeping, en dat vs. 4 het thema opneemt met de bewoording van vs.2; ook dient te worden opgemerkt dat het verdere deel van het hoofdstuk de werkelijke joodse feesten noemt, zoals het feest der ongezuurde broden, het Pinksterfeest, en het loofhuttenfeest. Verder wordt dit duistere punt opgehelderd door de verzen 37 en 38, waar onderscheid wordt gemaakt tussen de feesten des Heren en de sabbatten des Heren. Maar in Ex.23:14 wordt zonder meer deze kwestie beantwoord: “Driemaal in het jaar zult gij Mij een feest houden.” En dan noemen de verzen 15 tot 17 deze feesten net als in Lev. 23:4-44. Zie ook 2 Kron.8:13.

(25) Lev.26:1,2.

(26) Ez.20:15,16.

(27) Num.13 en 14.

(28) Num.15:32-36.

(29) Ez.20:15,16 verg. met Num.14:35.

(30) Num.15:30.

(31) Ez.20.

(32) Hengstenberg, een vermaard Duits tegenstander van de sabbat, behandelt op eerlijke wijze deze tekst als volgt: “Iemand die op de sabbat hout had gesprokkeld, wordt op Gods bevel door de gehele vergadering buiten de legerplaats gesteningd. Calvijn zegt terecht: `De schuldige stierf niet door een vergissing, maar door opzettelijke minachting van de wet, omdat hij er geen kwaad in zag alles wat heilig is overboord te gooien en te vernietigen.’ Uit de wijze van inbreng is duidelijk, dat het verslag niet in tijdrekenkundige volgorde wordt gegeven; er staat: `Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, vonden zij een man die hout sprokkelde op de sabbat.’ Het wordt eenvoudig vermeld als een voorbeeld van een aanmatigend overtreden van de wet, waarover het voorgaande vers spreekt. Hij was iemand die het woord des Heren verachtte en zijn geboden overtrad (vs.31); iemand die bewust zondigde en de Here smaadde.” The Lord’s Day, p.31,32.

(33) Deut.5:1-3.

(34) Zie de belofte van het volk in Ex. 19 en 24.

(35) Zie hfdst. 2 van dit boek.

(36) Zie hfdst. 3.

(37) Deut.5:12-15.

(38) Verg. Ex.19:20 en Deut.1.

(39) Ex.20:8-11.

(40) Ex. 12 en 13.

(41) Deut.24:17,18.

(42) Deut.4:12,13.

(43) Ex.34:1; Deut.10:2.

(44) Ex.34:28; Deut.10:4.

(45) Deut.9:10.

(46) Deut.5:22.

(47) Deut.5:12-15 verg. met Ex.20:8-11.

(48) Deut.5 verg. met Ex.20.