13 Volmaaktheid tegenover rijping en de natuur van

Het onderwerp van volmaaktheid is erg belangrijk met betrekking tot de natuur van de mens. Wat wil volmaakt zeggen? Waarin kunnen wij volmaakt zijn? Sommigen spreken van een 'absolute' volmaaktheid, anderen spreken van een 'relatieve' volmaaktheid. Toen Jezus sprak: 'Weest dan volmaakt', bedoelde Hij daarmee:'Weest bijna volmaakt'?

Met relatieve volmaaktheid bedoelt men, dat niemand ooit ophoudt te zondigen. Men houdt alleen op bewust te zondigen waarbij men leeft vanuit alle kracht, die innerlijk aanwezig is. De theorie werkt als een logaritmische schaal, zodat er een oneindigheid blijft met onbewuste, niet-herkende zonden in de gelovigen. Dat zou betekenen dat er voorzieningen aanwezig zou­den moeten zijn voor vergiffenis van zonden, nadat de genadetijd is afgesloten. Volgens sommige Adventisten zouden de 144000 met zondigen voortgaan gedurende de grote tijd van benauwdheid en dan nog vergiffenis nodig hebben. Deze gedachte van 'relatieve volmaaktheid' verwart zondeloosheid en beëindiging van zondigen, met groei, volwassenheid en ontwikkeling.

Het gebod van de Zaligmaker 'Weest gijlieden dan volmaakt' , is ook een belofte. (DA311.4) God heeft zich er toe verbonden, ons voor te bereiden dat, als het Middelaarswerk van Christus beëindigd is, wij niet opnieuw zullen zondigen, nooit meer, noch be­wuste noch onbewuste zonden. Hij heeft er niet in toegestemd onze zonden te vergeven en ons te reinigen nadat de Hogepriester het wierookvat heeft weggeworpen, en Hij Koning en Rechter wordt. In­dien iemand vanaf dat moment ook maar één enkele zonde doet, be­vindt hij zich in dezelfde situatie als Adam na de zondeval. Hij bezit dan opnieuw 'kennis' van het kwaad in zichzelf, met de schuld en de aantekening der zonde. God wil Zijn volk er toe leiden dat zij geloven dat zij nadat de genadetijd is beëindigd, leven kunnen zonder te zondigen, maar het probleem is, dat velen van ons niet zien HOE WIJ dat kun­nen. Bestaat er één Adventist die niet gelooft dat God in staat is zijn volk in de hemel in alle eeuwigheid voor zondigen te bewa­ren? Als zij dat wel kunnen geloven, waarom kunnen zij dan niet in het geloof de belofte aangrijpen, dat Hij datzelfde voor Zijn volk kan doen, terwijl zij nog op aarde zijn, nadat de genadetijd is geëindigd?

In het algemeen kennen wij God ' s wet. Wij beseffen goed dat zij moet worden gehouden. Ons probleem schijnt daaruit te be­staan, dat wij onze studie en leer niet voldoende gericht hebben op HOE het uit te leven, hetgeen wij weten te moeten doen. Als iemand overtuigd is van hetgeen hij moet doen, en tegelijkertijd uit ervaring weet dat hij uit eigen kracht de wet niet kan gehoorzamen, kan hij gemakkelijk moedeloos worden en klagen en zelfs de strijd opgeven. Er zijn belijdende christenen die dit probleem uit de weg gaan door eenvoudig de wet af te schaffen. Weer anderen zeggen, doe wat je kunt, dan zal God wel de rest doen. (1SM381.5) Nog anderen komen met de theorie van de relatieve volmaaktheid.

De drievoudige natuur van de mens.

De Bijbel en de Getuigenissen openbaren dat de natuur van de mens drievoudig is: lichamelijk, verstandelijk (mental) en gees­telijk. (FCE57.2) Er bestaat een mogelijkheid van verwarring bij het onder­werp “volkomenheid”, omdat, zoals we zullen zien, niet alle drie naturen van de mens volmaakt kunnen zijn vóórdat voor elk afzonder­lijk de tijd van volmaaktheid is aangebroken. Tijd en gelegenheid zijn in God’s volgorde. (1SM189.4) Bijvoorbeeld wordt “heilig vlees” (volkomenheid van het vlees) niet eerder verkregen dan, wanneer Christus op de wolken des he­mels verschijnt. (2SM33.7) Wij kunnen niet zeggen "ik ben zondeloos" , vóór­dat die daad van verlossing voltooid is. (AA562.1; SL10.3; GC620.4) Voorts zal de aante­kening van de zonde niet uitgedelgd zijn dan ná het onderzoekend oordeel van de betreffende persoon. (GC485.4) De uitwerking van de zonde op het karakter blijft derhalve tot die tijd bestaan. Op twee manieren kunnen wij de gedachte staven, dat het karakter niet volmaakt zal zijn vóór het einde van de genadetijd, wel echter vóór Christus komt in heerlijkheid.

"Voortschrijdende tot de volmaaktheid, ervaart hij iedere dag een bekering tot God; en deze bekering is niet voleindigd totdat hij de volkomenheid van het christelijke karakter heeft be­reikt, een volkomen voorbereiding voor de 'finishing touch', de onsterfelijkheid. (2T505.8) Wanneer Hij komt is dat niet om ons te reini­gen van onze zonden, om tekortkomingen in ons karakter weg te nemen, of ons te genezen van de zwakheden van onze geaardheid of aanleg. Als dit werk al voor ons gedaan wordt, dan moet dit vóór die tijd gebeurd zijn. Als de Here komt, dan zullen zij die heilig zijn, nog meer geheiligd worden .... Dan zal er voor hen geen werk meer gedaan worden om hun fouten weg te nemen, en hen heilige karakters te schenken. Dan zal de 'Louteraar' niet zitten om een louteringswerk tot stand te brengen noch om hun zonden en hun verdorvenheid van hen weg te nemen. Dit alles moet tot stand komen in deze uren van genadetijd. Het is NU dat dit werk voor ons tot stand moet komen. (2T355.3) Er zijn Adventisten die er bezwaar tegen hebben de drie naturen van de mens afzonderlijk te betrachten. Het is waar, dat het lichaam niet een kerker is waarin de geestelijke en de verstandelijke natuur van de mens is opgesloten, om bij het sterven bevrijd te worden. Als de mens sterft houden alle drie naturen op te leven, hoewel de bestanddelen van alle drie nog aanwezig zijn. Satan heeft getracht deze leer van de drievoudige natuur van de mens te verwarren met verschillende valse leerstellingen. Hij heeft daartoe de leer van het dualisme van de griekse filo­sofen gebruikt, de reïncarnatie van het Hindoeïsme, de geestverschijningen van het Spiritisme en de drie vormen van het Pan­theïsme, om het helder denken over dit belangrijke onderwerp te overschaduwen.

Het Pantheïsme is van bijzonder belang met betrekking tot de drievoudige natuur van de mens. Het Pantheïsme wil meer doen dan alleen van God een niet-bestaand wezen maken. Het tracht ernaar door allerlei denk - gymnastiek en herdefiniëren van woorden, het universum als enkel natuur te beschouwen, een eenheid. Een eerste vorm van Pantheïsme wil de verstandelijke en de geestelijke natuur doen opgaan in de stoffelijke natuur en maakt op die wijze het gehele universum tot alleen materie. Stof, de bloem en boom, alles is God. Een tweede vorm van het Pantheïsme wil de verstandelijke en de stoffelijke natuur doen opgaan in alleen geest; en maakt het ge­ele universum bovennatuurlijk. God wordt dan alleen een alles doordringende kracht, zoals wet, liefde en geloof. Een derde vorm van pantheïsme wil de stoffelijke en de geestelijke natuur doen opgaan in alleen verstandelijke natuur, zodat het gehele universum 'rede' wordt. De eerste vorm wordt vertegenwoordigd door het atheïstische communisme van Marx; de tweede vorm is de meest aangehangen theorie over het wezen van het universum onder de westerse filosofen, zoals Hegel, Plotinus, en Spinoza. (Zie Werkelijkheids-Theorie) (Encyclopedia Brittannica,1952 Ed.Vol.1-p.145), en de derde vorm wordt vertegenwoordigd door de Christian Science van Mary Baker Eddy.



Al deze vormen doen de verschillen teniet, die er be­staan tussen materiele en geestelijke dingen, tussen het na­tuurlijke en het bovennatuurlijke, tussen het gewone en het hei­lige, tussen het menselijke en het Goddelijke. Toen God de mens schiep nam Hij van de materiele en de (MH414.9) geestelijke dingen die Hij nodig had en maakte daarmee de mens en gaf hem de adem des levens. Dat betekende niet dat hij een 'vonk van de godheid' ontving. Hij maakte de mens een geheel, met een lichamelijke, verstandelijke (mentale) en een geestelijke natuur. (ED55.2; FCE57.2)
De mens werd aan wetten onderworpen, met betrekking tot zijn lichamelijke, verstandelijke en geestelijke natuur. (DA827.6; 6T306.6) Als de mens sterft, keren de samenstellende delen (wat ze ook mo­gen zijn, God weet dat) terug tot de toestand van voorheen, en houdt de lichamelijke, verstandelijke en geestelijke natuur op te bestaan in relatie tot de persoon. Alles wat blijft bestaan is God 's aantekening van de gedachten en gevoelens, die de per­soon tijdens zijn leven bezat. (COL332.7; 5T466.4; 6BC1093)

Volmaaktheid in relatie tot rijping (opwassen tot volmaaktheid)

Er is een probleem dat ons begrip over volmaaktheid verduisterd. Er bestaat namelijk enige verwarring doordat men vol­maaktheid niet onderscheid van rijping.

Met God ’s hulp kunnen wij alle vruchten van de Geest ontvangen en kunnen wij alle bewuste zonden volledig opgeven; of wij echter al of niet één van de gaven van de Geest ontvangen, is iets geheel anders. Wij moeten het volkomen ophouden met zondigen niet gelijkstellen met de mogelijkheid tot het verrichten van wonderen of van iets heel groots. Wat ons vermogen tot wonderwerken voor God betreft, dat hangt zowel van onze talenten af en hoe wij die ontwikkelen, als van de werking van de Heilige Geest. Wij moeten volmaakt zijn in ons bereik zoals God in het Zijne, niet met dezelfde bekwaamheden als God. (MB77.8) Een kind is niet in staat te doen, wat van een volwassene verwacht wordt. (AH196.4; CG122.5) Maar een kind kan iets volmaakt doen, naar de maatstaven voor een kind, en dat alles in de kracht van de Here. Jezus als kind en in zijn jeugd is daar een bewijs van. (DA71.4) Een volmaakte bloemknop kan zich ontwik­kelen tot een volmaak te bloem, toch verschilt de bloemknop van de bloem. Deze verandering van het ene stadium naar het andere noe­men wij het ontwikkelings- of rijpingsproces. Wij spreken hierbij niet van volmaakt of onvolmaakt, van goed of slecht.

De volmaakte liefde van God de Vader voor Zijn Zoon was nog groter nadat Hij Zijn leven voor ons gegeven had. (SC14.3) De volkomenheid, waarvoor het verlossingsplan werd in­gesteld, betekent het volkomen, absolute vrij zijn van de gevol­gen van de zonden uit het verleden en het niet meer zondigen nu. Als ik het Woord van God bestudeer, dan zie ik, dat dit werk van herstel van de gevolgen der zonde in etappes tot stand wordt gebracht; dat het geestelijk koninkrijk van Christus, het rijk der genade, is opgericht, maar dat het koninkrijk der Heerlijkheid nog opgericht moet worden. (GC347.8) Door de verdienste van Christus kunnen wij NU een volmaakte (2SM32.9) rechtvaardiging bezitten en kunnen wij kracht en leiding ontvangen voor de ontwikkeling van een volmaakt karakter in “dit leven”. (CH634.1; 5BC1147; Sp.T 2:32.5) God heeft ons daartoe al de nodige middelen ter beschikking gesteld om NU een einde te maken aan al onze bewuste zonden en onszelf NU te onderzoeken op onbewuste zon­den; maar ons wachten nog meer dingen in het verlossingsplan. “Dit leven” eindigt bij de afsluiting van de genadetijd voor alle levenden, of bij het sterven. Al de heiligen van Abel tot op heden hadden toegang tot het dienstwerk in het “heilige” gedurende hun leven. Voor de laatste generatie moet een bijzonder werk gedaan worden, zij maken het onderzoekend oordeel der levenden mee. Zeker, in feite wordt dit gedaan voor alle andere gene­raties; echter voor degenen, die gestorven zijn, geschiedt dit terwijl zij in het graf rusten. (EW254.8, 280.3; GC486-91)



Aansluitend op de ontwikkeling van een rechtvaardig ka­rakter in de "vroege regen" ervaring, moet volledig afgedaan worden met de gevolgen van de zonde op het karakter. Gedurende de 'kleine tijd van benauwdheid' zal het karakter verder getoetst en beproefd worden. (EW33, 85.5; GC490, 528.9; PK589.5; 5T214.7, 474, 570.3) Van degenen die in het onderzoekend oordeel waardig be­vonden worden, worden de aantekeningen in de boeken des hemels uitgedelgd en de aantekening der herinnering gezuiverd en bevrijd van de gevolgen der zonde. De verzegeling en de uitdelging der zonde beëindigen het dienstwerk, dat het karakter volmaakt. (5T216.5; GC425.4; 4T367.1) Zij die door de grote tijd van benauwdheid gaan, zullen een God volkomen toegewijd hart bezitten en een geest, waarin geen enkele zondige ervaring meer staat opgetekend; toch bezitten zij nog steeds hun zelfde gedegenereerde zwakke lichaam. Dan, als Jezus komt, zullen de zwakheden van het vlees worden weggenomen. (GC645.2) Na de duizend jaar zullen de uitwerkingen van de zonde in dit deel van het universum weggedaan worden. (GC674.1) De volmaking van de mensheid: de bovenstaande drie alineas geven in het kort weer wat de stadia zijn, waarin de drievoudige natuur van de mens vervolmaakt wordt. Laten wij op deze punten eens nader ingaan.

De volmaking van de geestelijke natuur

Bij onze bekering schept God een volkomen hart in de mens. (COL97.4; 4BC1165) Wij moeten ons volledig afkeren van alle bewuste zonden en niets voor God terughouden. Wij wijden ons aan God en besluiten om met Zijn hulp alles te doen wat Hij van ons vraagt. Nadat wij onszelf tot heilig gebruik hebben overgegeven (geheiligd hebben), neemt Hij al onze schuld van ons en brengt die in het hemels Heiligdom en neemt ons aan tot een heilig gebruik (heiligt ons). Dan is de geestelijke natuur volmaakt. Onder deze voorwaarden mogen wij aanspraak maken op heiligmaking (2SM32.9; AA566) , daarbij erkennend, dat heiligmaking een proces is, waarbij de zonde wordt weggenomen en het vacuüm gevuld wordt met de genade van de Heilige Geest. (COL420.1) Met dit volmaakte hart ontvangen wij 'onze titel', onze aanspraak voor de he­mel. (MYP35) Het is alsof wij in 'de vrijstad' zijn. (PP516.9) Wij zijn in Christus Jezus en deze verbinding moet in stand gehouden worden, door voort­durend naar een rein hart te streven. (PK591.1; 2T505-6) Het is in deze zin, dat Noach en Job volmaakt waren, zie Genesis 6:9; Job 1:1. Een volmaakt hart komt tot stand na ernstig hartensonderzoek, vurig gebed en bijbelstudie. Het is niet zo, dat wij het zondermeer behouden, als wij het eenmaal verkregen hebben, maar er moet voort­durend naar verlangd en gezocht worden. De bekering moet steeds ver­nieuwd worden wanneer wij bewust gezondigd hebben, wetende dat God zegt dat er geen verontschuldiging bestaat voor het begaan van een bewuste zonde, want Hij heeft overvloedige voorzieningen getroffen ons van zonde te weerhouden. (DA311.6)

De volmaking van de intellectuele (mentale) verstandelijke natuur

Met dit volkomen hart moeten wij in samenwerking met onze Verlosser er naar trachten een volmaakt karakter te ontwikkelen. (PP460; 1T158.5; 2BC997) Dit wordt ook genoemd “de volmaking van een karakter”. (4T459.7; CPT365.8) Het is de eerste fase op weg naar de volmaking van de “mentale”, verstan­delijke natuur. De Bijbel noemt dit: 'wandelen niet naar het vlees, maar naar de Geest zie Rom.8:1-11. Ook wanneer iemand bekeerd en de Heer toe­gewijd is, heeft hij nog slechte gewoontes, erfelijke en aangekweekte neigingen tot het kwade, en nog verkeerde begrippen aangaande de dingen van God. God leidt ons stap voor stap; Hij toont ons niet alles ineens wat Hij van ons verwacht; wij zouden maar verward raken. “Hij vertelt hen (zijn kinderen) juist zoveel als zij kunnen onthouden en tot stand kunnen brengen”. (DA313.9; 568.6) Wanneer God ons onze zwakhe­den en fouten toont, is het aan ons onder de leiding van Zijn Geest te staan, om kracht te ontvangen, van zonde en dwaling vrij te wor­den. Met andere woorden, de rechtvaardigen moeten zich niet aan de overheersing van het kwade overgeven. (5T474.4)



Omdat God zegt, dat er geen verontschuldiging voor het zondigen bestaat, en omdat Hij zegt “Weest dan volmaakt”,moeten wij deze belofte gebruiken, als tijd en gelegenheid daar is. Juist nu toetst Hij onze harten en karakters. (4T85.1) Hij wil ons en het universum duidelijk maken hoe onze houding tegenover Hem moet en zal zijn onder alle omstandigheden. Juist nu toetst Hij ons in grote en kleine aangelegenheden met grote en kleine beproevingen. De vraag is of wij in eigen kracht willen trachten te overwinnen, of dat wij tot God gaan en om Zijn hulp bidden. Waar is ons geloof? Is het in onszelf, of is het in God, die er naar verlangt, gevraagd te worden om in en met ons te werken om ons van zondigen te weerhouden (Jes.26:12). Als het ons ernst is om een einde aan de zonde in ons leven te maken, dan kan Hij iets met ons doen; dan zal ons leven een opeenvolging zijn van ononderbroken overwinningen, van overwinningen over elke zonde en beproeving, die ons zo lichtelijk omringen en die Hij toestaat op ons af te komen. (EW71.8; AA531.5) In die zin waren al Gods heiligen, van Abel af tot op de dag van vandaag, tijdens hun leven volmaakt, zoals beschreven in de vier voorgaande paragrafen. Voor diegenen, die de tijd van benauwdheid zullen doormaken en zonder Middelaar zullen leven gedurende de laatste zeven plagen, en die levend veranderd zullen worden, moet iets meer ge­daan worden. Hun karakter moet aan dat van Christus gelijk worden. Het moet zodanig zijn, dat de satan niets in hen kan vinden, dat op zijn verzoekingen reageert. Het hart moet zo zijn, dat het geen enkele zondige begeerte koestert. (GC623.3) God weet hoeveel karakterontwikkeling wij behoeven voor de kleine tijd van beproeving; de grote tijd van benauwdheid vereist een meerdere en aanvullende voorbereiding. (GC622) God heeft ge­openbaard dat groei noodzakelijk is. Deze groei of opwassen is wel vergeleken met die in de plantenwereld, "eerst de halm, dan de aar, dan het volle koren in de aar". Sommigen zullen in enkele maanden moeten leren, waar anderen jaren over hebben gedaan. (EW67.8) Het moet echter gebeuren, daar is geen ontkomen aan. Nu is het de tijd om de Heilige Geest diep in onze geest te laten graven, al onze gedachtengangen te laten doorzoeken, om al onze neigin­gen tot het verkeerde op te sporen, ons te helpen ze als zodanig te onderkennen en om kracht te ontvangen ze te overwinnen. Een uiterst ernstige en plechtige voorbereiding moet worden getrof­fen om het zegel Gods en de “spade regen” te ontvangen. (EW71) Door het vuur van moeilijkheden en beproevingen, aangestoken door sa­tan, zal de Heer Zijn volk voorbereiden voor het onderzoekend oordeel en de uitdelging van de zonde. Dank zij God, dat Hij het vuur der beproeving nauwkeurig in het oog houdt! (PK589.9; 1T706.8; 2T269.2)



Al heeft een christen een, God volkomen toegewijd, hart, waaruit de schuld der zonde is weggedaan; en hoewel hij met God gewandeld heeft in het overwinnen van alle zondige neigingen en begeerten, blijft er toch nog iets over, dat voor hem gedaan moet worden, vóór hij een volmaakt karakter bezit. De oude mens der zonde, de “sarx”, het totaal aan zondige gewoonten, bewust of onbewust, zelfs al zijn zij overwonnen, bevindt zich deze nog altijd in het geheugen opgeslagen en moet uitgedelgd worden. (GC421; PP202.6, 356-7) Voorts moet Gods Wet in zijn totaliteit geschreven worden in hart en verstand, zodat die persoon, voor eeuwig weet wat God van hem verwacht, en dat onder alle omstandigheden. Het is God' s plan, dat wij, nadat onze genadetijd beëindigd is, geen enkele bewuste of onbewuste zonden meer doen. (2T691-2; EW254, 281.5; 1BC1104) Bij de bekering wordt de Wet van God in het hart geschre­ven door de Heilige Geest. (DA176.2) De christen heeft nu Gods Wet lief. Dan gaat God verder, en schrijft Zijn Wet in het verstand. Toen Adam en Eva geschapen waren bezaten zij van nature een kennis van Gods Wet (1BC1104; PP363; 3SG295.5) De jaren in zonde hebben de Wet gedeeltelijk uitge­wist uit de geest en het denken van de mens. (PK376; PP363-4) Door een bestu­deren van de Bijbel en de natuur, onder de leiding van de Heilige Geest, openbaart God aan zijn volgelingen zoveel “als zij kunnen onthouden en nakomen”. (DA313.9) Maar om de mens ervoor te bewaren, dat hij zelfs niet onbewust Gods Wil zal overtreden, moet God Zijn ei­sen en wetten in het verstand schrijven, zoals Hij dat deed bij Adam bij de schepping. In de 'Living Bible' wordt het eeuwige verbond als volgt beschreven: “Maar dit is de nieuwe overeenkomst, die Ik met het huis van Israël maken zal, zegt de Heer: Ik zal Mijn Wetten in hun verstand schrijven, zodat zij weten, wat Ik wil dat zij doen, zonder dat Ik het hen vertel, en deze Wetten zullen in hun hart zijn, zodat zij de wil bezitten, om ze te gehoorzamen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn”, zie Hebr.8:10-11.



De uitdelging van de aantekening der zonde en de voltooiing van het schrijven van de Wet in het verstand, geschiedt in verbin­ding met het onderzoekend oordeel, en niet daarvoor. (GC422, 485; 1BC1104) Na de karakterontwikkeling tijdens de vroege regen, na de beproevingen gedurende de 'kleine' tijd van benauwdheid, na de verzegeling en de uitstorting van de geestelijke kracht in de spaderegen, na de uitdel­ging van de aantekening der zonde en het schrijven van de Wet in al zijn volledigheid in hart en verstand, dan en niet vóór die tijd zal het karakter van de persoon volmaakt zijn. (4T367.1, 429.6; 2T355.3; 5T216.5) Dat betekent niet, dat van die tijd af het karakter zich niet verder zal ontwikkelen (rijping). Karakterontwikkeling zal steeds voortgaan; de mentale natuur zal dan volkomen vrij zijn van de gevolgen van de zonde, hoewel de intellectuele en zedelijke kracht ook dan nog zwak is, als gevolg van de zonde op de lichamelijke natuur, in dit geval de hersenen. (1SM271.9; DA117.3; 2SM33.7) De karakterontwikkeling zal steeds voortgaan, maar nu,volledig zonder te zondigen, geduren­de de grote tijd van benauwdheid en verder in de hemel. (COL322.8) De zwakke verstandelijke en zedelijke krachten zullen door de verleende goddelijke kracht worden gesterkt. In dit stadium van de laatste gebeurtenissen, wanneer de genadetijd voor de levenden wordt afgesloten, zal Gods volk in bepaalde vitale opzichten gelijk zijn aan de natuur van Christus, toen Hij hier op aarde wandelde. (COL69.2; GC623.2) (Niet in elk opzicht, want Christus was God, bekleed met een menselijk kleed, de mens is dit niet) (DA671, DA675; 5BC1127-8)

1. Zij zullen gerechtigheid liefheb­ ben en ongerechtigheid haten. “De levende heiligen de 144000”: (3T266) “Christus als mens”: Hebr.1:9

2. Zij zullen verzegeld zijn. “De levende heiligen de 144000”: (5T212.6) “Christus als mens”: Joh.6:27

3. Zij zullen vervuld zijn met de Heilige Geest, zonder mate. “De levende heiligen de 144000”: (MB21 SC47) “Christus als mens”: (5BC1124)

4. Zij zullen geen zonde-schuld bezitten. “De levende heiligen de 144000”: (GC620.3) “Christus als mens”: (DA685 5BC1114)

5. Zij zullen geen aantekening van zonde bezitten, noch in hun geest, noch in de hemel. “De levende heiligen de 144000”: (5T241-6; GC623; GC421-2) “Christus als mens”: (5BC1131 GC623)

6. Met de aantekening der zonde uitgedelgd, zullen zij geen hartstocht noch neiging tot zonde bezitten. “De levende heiligen de 144000”: (GC623 ER271) “Christus als mens”: (5BC1128 5T422)

7. Zij zullen zowel geestelijk als verstandelijk, een zondeloze natuur bezitten, echter nog steeds een zondige lichamelijke natuur, (een zondig lichaam) (MM181.7) “De levende heiligen de 144000”: (GC425,623 5T216,235 4T366-7 2T355) “Christus als mens”: (GC623.1; 5T422; MM181.7; MH422-3)

8. Nog steeds kan van hen gezegd worden 'het vlees is zwak'. Zij zullen een verminderde lichamelijke, gees­telijke en zedelijke kracht bezitten, tot de opstanding der rechtvaardigen. “De levende heiligen 144000”: (GC491.2; GC645; 2SM33) “Christus als mens”: (DA49, 117.3; 5BC1081 5BC1127-31; RH09-C4-00)

9. Zij zullen verzocht worden door de duivel, door de din­gen van deze wereld en door het vlees, maar niet langer door de 'oude mens der zonde' , de vleselijke gezindheid. “De levende heiligen 144000”: (EW271,277; GC619, 623, 625, 489) “Christus als mens”: (7BC927, 929; 1SM255; DA116.9)

10. Steeds zullen zij de dienst van de Heilige Geest, van de engelen en de bewarende macht Gods nodig hebben. “De levende heiligen 144000”: (EW271.279; GC618, 620, 631; 5BC1080) “Christus als mens”: (DA114, 126; 4T109)

11. Zij zullen rechtstreeks tot de Vader gaan, zonder Middelaar, voor de noodzakelijke wijsheid en genade om te kunnen gehoor­zamen, net zoals Jezus deed. (Deze genade is 'een werkende kracht' ('enabling' power) in tegenstelling tot 'onverdiende gunst' van vergeving.) “De levende heiligen 144000”: (EW48.2, 280, 283; GC614, 620; 5BC1123; 7BC926) “Christus als mens”: (PK691.5; AA56.1 ; 5BC1080-2; 7BC929-930 ; 1T339-40)

12. Zij zouden kunnen zondigen, maar doen het niet; er is geen vergiffenis meer mogelijk, de genadetijd is voorbij. “De levende heiligen 144000”: (EW281 ; 5T212-3) “Christus als mens”: (DA117.5; 5BC1080; 5BC1128)

13. Zij bezitten een 'gevoel' van zondigheid, doch dat is niet zondig, noch zondigen zij daardoor. “De levende heiligen 144000”: (GC618.9) “Christus als mens”: (DA 753.6)

14. Zij zullen, in tegenstelling tot Jezus, een gevoel van onwaardigheid bezitten. Zij herinneren zich de diepte van 'de put' waaruit zij opgetrokken zijn en beseffen dat hun toestand van zondeloze volmaaktheid des harten en van hun karakter, een geschenk is van de Here. “De levende heiligen 144000”: (EW272; PP202; GC619-20; GC650.1)

15. Zij zullen niet zeggen 'ik ben zondeloos'. Zij bezitten nog steeds zondig vlees. “De levende heiligen 144000”: (2SM32-33; AA562.1)

Allen diegenen, die zonder de dood te hebben gesmaakt, ten hemel opgenomen zullen worden, zullen zowel de volkomenheid des harten en de volkomenheid van het karakter bezitten, zoals beschreven in de voorgaande zeven hoofdstukkenen op de tabel, terwijl zij nog op aarde leven in de tijd na het afsluiten van de genadetijd en de tweede komst van Christus.

Deze groep van mensen wordt in de Bijbel 'de 144000' genoemd zie Openbaring 14:1-5. (7BC978; GC649) Wel kunnen wij zeggen dat Paulus en alle rechtvaardigen die gestorven zijn een hart bezaten, dat de Here volkomen was toe­gewijd en dat zij gedurende hun leven een rechtvaardig karakter ontwikkelden; zij bezaten echter geen volmaakt karakter gedurende hun leven, want hiertoe is de uitdelging (uitwissing) van de zonde een noodzakelijke voorwaarde (PK591; GC483-7) ,en de uitdelging van de zonde vindt niet plaats vóór het onderzoekend oordeel. Het onderzoekend oor­deel begon niet vóór 1844. (GC480-3) Er zijn twee aspekten aan de volmaaktheid van het karakter. De mens doet zijn deel met de hulp des Heren gedurende zijn leven op aarde. Hij wordt voorbereid voor het werk dat God alleen kan doen, namelijk, het uitdelgen van de aantekening der zonde en de voltooiing van het schrijven van de Wet in zin en verstand. Henoch, Elia, Mozes en al de anderen, die voorgegaan zijn, (denk aan degenen die met Jezus opgevaren zijn) hadden hun onderzoe­kend oordeel en de uitdelging van hun zonden, eerder dan 1844, want dit is noodzakelijk om in Gods tegenwoordigheid te kunnen leven. (EW71; 1T705-6; GC485; SL26.5; GC646.9; 5T467.3) Wij weten niet wanneer dit voor Henoch en Elia gebeurde, maar zeker vóór hun hemelvaart. Gods aandeel in de volmaking van het karakter, hetgeen inhoudt de uitdelging van de zonde uit de menselijke geest, wordt voor de rechtvaardige doden tot stand gebracht, in de tijd dat zij dood zijn. Het uitdelgen van de zonde wordt de “laatste” zoendaad of “bijzondere” verzoening genoemd, een verzoening, die het werk is van Jezus in het Heilige der Heiligen, voor de gestorvenen terwijl zij slapen en daarna voor de rechtvaardigen, terwijl zij leven, en die zonder te sterven veranderd zullen worden. (EW251.3, 253.9) Tussen de “laatste” zoendaad voor de levende en de wederkomst van Christus is nog een tijdspanne. In deze tijdsperiode leven de 144000 op aarde zonder te zondigen. (EW271; GC485) Gewis, als God bij machte is Zijn heiligen in alle eeu­wigheid voor zonde te bewaren, is Hij ook in staat hen gedurende de korte tijd na de afsluiting van de genadetijd op aarde voor zondigen te bewaren.

De volmaking van de lichamelijke natuur:
Bij Jezus' verschijning in heerlijkheid, zullen de doden opstaan. God schept voor hen een nieuw lichaam, samengesteld uit veel fijner materiaal, en in de nieuwe hersenen drukt Hij de ge­dachten van hun karakter. (1BC1093) Hun denken zal de stroom van hun gedachten weer opvatten waar deze was geëindigd bij hun sterven. (GC550.5) Lichamelijke trekken zullen voldoende behouden blijven, opdat vrienden elkaar herkennen zullen. (6BC1092-3; DA804; LS66) De levende heiligen zullen “in een punt des tijds” veran­derd worden. Hun nieuwe lichamen zullen volkomen zijn. Misvormingen, gebreken, zieke cellen, ouderdomsverschijnselen, alles zal her­steld worden. Als laatste daad zal hen de onsterflijkheid wor­den geschonken. (4SG115.5) Met dat onsterflijke lichaam zullen zij opwassen. In de hemel was Christus, voor Hij mens werd, groter dan de grootste engel. Gedurende de jaren van zijn openbaar werk, was Hij slechts weinig groter dan Zijn tijdgenoten. (4SG119.4) Toen Hij uit het graf opstond was Hij even groot als voor Zijn dood*6. Hij stond verheerlijkt op, doch de soldaten en later de discipelen herkenden Hem*7. Toen Hij ten hemel voer had Hij opnieuw dezelfde grootte als vóór Hij als mens op aarde kwam. (DA780.8, 804) Ook wij zullen in de hemel tot volwassenheid groeien. (GC644-5; 4SG119.6) Kinderen zullen daar geen kinderen blijven.

Laatste opmerkingen:

Het wordt nu duidelijk waarom het belangrijk is iets te be­grijpen van de menselijke natuur van Christus. Als mens had Jezus een zondeloze geestelijke natuur, alsmede een zondeloze mentale natuur zoals Adam vóór de val, echter bezat Hij de zondige licha­melijke natuur van Maria en de gevallen mensheid. Tenzij wij zijn na­tuur in dit licht beschouwen, zullen wij moeilijkheden hebben om de uitspraken in de Bijbel en in de geschriften van de Geest der profetie te verklaren. Wij zullen enkele van die uitspraken aanhalen:

a. 'Hij nam onze zondige natuur op Zijn zondeloze natuur ... (MM181)

b. 'Zijn geestelijke natuur was vrij van iedere smet der zonde.. (QoD.pp650-660 BC.p. 443-456).

c. 'Hij was de zoon van Maria; Hij was een nakomeling van David naar menselijke afstamming '... (QoD.pp650-660 BC.p. 443-456)

d. 'Gedurende vierduizend jaren was het menselijk geslacht achteruitgegaan in lichamelijke kracht, in verstandelijk vermogen en in zedelijke waarden; en Christus nam zelf de zwakheden aan van een gedegenereerde mensheid. (DA117)

e. 'niettegenstaande de vernedering van het aannemen van onze gevallen natuur. (DA112)

f. 'nam Hij ook zelf op gelijke wijze daaraan deel…..(Hebr.2:1-14)

g. 'Hij overwon Satan in dezelfde natuur, waarover Satan in Eden de overwinning behaalde ... (QoD.pp 650-660)

h. 'Door zelf de menselijke natuur aan te nemen in haar ge­vallen toestand, nam Christus niet in het minst deel aan haar zonde. Hij was aan dezelfde toestand van zwakte en zwakheden onderworpen, waarmee de mens te maken heeft …. (QoD.pp 650-660)

i. 'Stel Hem niet aan de mensen voor als een man met neigin­gen tot zonde. Hij is de tweede Adam ' (QoD.pp 650-660)

j. Toen Adam in de hof van Eden door de verzoeker werd aan­gevallen, was hij zonder de smet van zonde .... In de woestijn werd Christus verzocht en stond Hij in de plaats van Adam, om de proef te doorstaan, waarin Adam gefaald had' (QoD.pp 650-660)
k. 'Laat nooit op enigerlei wijze de indruk achter op de men­selijke geest, dat er een smet van of neiging tot verdor­venheid op Christus rustte, of dat Hij op enigerlei wijze toegaf aan verdorvenheid .... Laat ieder mens ervoor gewaarschuwd zijn, Christus geheel en al menselijk voor te stellen, iemand zoals wijzelf; want dat kan niet zo zijn. (QoD.pp 650-660)

l. 'Hij werd zonder zondesmet geboren, maar kwam in de wereld op gelijke wijze als ieder mens'. (QoD.pp 650-660) Hoewel Hij geen zondesmet op Zijn karakter had, daalde Hij toch af om onze gevallen natuur te verbinden met Zijn Goddelijkheid ... (QoD.pp 650-660). Hij is een broeder in onze zwakheden, maar niet in het bezit van gelij­ke hartstochten' (2T508)

m. 'Hij moest de ongemakken, ziekten en bezoekingen van de mens verduren. Hij mocht geen wonderen verrichten ten behoeve van Zichzelf. (1SM277)
n. 'Als lid van het menselijk geslacht was Hij sterfelijk, maar als God was Hij de bron des levens voor de wereld. In Zijn god­delijke persoon kon Hij de nadering van de dood altijd hebben weerstaan en geweigerd hebben onder haar heerschappij te komen; maar Hij legde Zijn leven vrijwillig af. (RH07-05-87)
o. 'Hoewel Hij geen zondesmet op Zijn karakter had, daalde Hij toch af om onze gevallen natuur te verbinden met Zijn godde­lijkheid. Door op deze wijze de mensheid aan te nemen, eerde Hij de mensheid. Na onze gevallen natuur te hebben aangeno­men, toonde Hij wat er uit kon worden, door deelgenoot te worden aan de goddelijke natuur’. (QoD.pp 650-660)

Als wij het getuigenis in MM181 oppervlakkig beschouwen, dan moet Christus iets op zich genomen hebben dat zondig was.
Toch was de enige zondige natuur die wij bezitten en die Christus op zich kon nemen, zonder zondaar te worden, onze zondige lichamelijke natuur. Als Hij als mens onze geestelijke natuur op zich genomen had, dan zou Hij in disharmonie met God geweest zijn en dus een zon­daar. Als Hij onze zondige verstandelijke 'mentale' natuur op zich genomen had, dan zou Hij een aantekening van zonde in het verstand bezeten hebben, met alle passies en neigingen tot de zonde, die daarbij behoren. Als ik de getuigenissen, die ter beschikking zijn, neem zoals zij geschreven staan, en ze theologisch beredeneer, zonder de betekenis ervan te veranderen of ze geschikt te maken voor een plaats in het beeld van de natuur van Christus, dan moet ik tot de slotsom komen, dat Hij op zijn zondeloze geestelijke natuur en op zijn zondeloze mentale of verstandelijke natuur, onze zondi­ge lichamelijke natuur heeft genomen. Dit is een diepgaand onderwerp. 'De studie van de vleeswording van Christus, Zijn verzoenend offer en Zijn Middelaarswerk, zal het denken van ijverige (Bijbel)studenten bezighouden, zolang de tijd duurt' (GW251)



Deze inzichten in de natuur van Christus helpen ons be­grijpen en geloven hoe de laatste generatie op aarde leven kan, door de kracht van God, zonder te zondigen, gedurende een zekere tijdsperiode, ondanks dat zij onderworpen zijn aan de gevolgen van zesduizend jaar achteruitgang in lichamelijke kracht, in mentale kracht en in zedelijke waarde. De 144000 zullen gedurende de tijd van grote benauwdheid gelijk zijn aan de mensheid van Jezus Christus in hun lichamelijke, geestelijke en mentale natuur. Dit komt niet tot stand door de een of andere speciale deugd hunnerzijds, maar eenvoudig omdat zij de laatste generatie zijn, degenen die levend in de hemel zul­len worden opgenomen (translated) (GC649.3) Om deze inzichten nog beter te doen uitkomen, hebben wij ze aan het eind van dit hoofdstuk schematisch weergegeven. Bij het bestuderen,discussiëren of schrijven over 'volmaaktheid', is het nuttig dat wij vaststellen van welk aspect van de menselijke natuur sprake is. Wij kunnen niet zondermeer teksten en uitspraken, die over de volmaking van het karakter spreken, toepassen op de volmaking van het hart of de volmaking van het vlees, zonder daar­door verwarring te stichten in ons denken en dat van anderen. De geschiedenis van Israël op weg naar Kanaan heeft ons veel te leren. Verlossing is een gebeuren, dat samenwerking ver­eist. Al kunnen wij de Jordaan niet doen ophouden te stromen, wij kunnen wel in het geloof tot aan de rand lopen en het water instappen. Wij kunnen de muren van Jericho niet doen omvallen, maar wel kunnen wij in het geloof God' s instructies uitvoeren, door te zwijgen wanneer dat gevraagd wordt en door luid onze stem te verheffen om Zijn hulp, als de tijd gekomen is. Hij zal zeker met ons samenwerken.



Het is God`s voornemen dat niemand die gered wordt zal kunnen zeggen, dat hij in eigen kracht gered is. (2SG64.3) Wat zeggen zij die ter rechter hand God`s staan in het oordeel? Men hoort ze zeggen: “Wanneer hebben wij deze goede daad of dat mensenvriendelijke werk gedaan?” Lijden ze aan geheugenverlies? Neen, zij beseffen dat God het was die in hen gewerkt heeft, na­dat zij besloten hadden zich aan Hem te wijden en Hem te vra­gen het te willen doen. Zij geven de eer aan Christus. “Gij hebt al onze werken in ons verricht” Jes.26:12 (KJV). Zij weten uit ervaring dat het Jezus was, die alles mogelijk maakte. Christus wijst op de Vader en de Vader op Zijn beurt erkent het aandeel van de heiligen, hoe gering het ook was. Wat zou er gebeurd zijn als de heiligen de Koning ge­antwoord zouden hebben: “Ja, ik herinner mij dat ik de mensen geholpen heb. Dat was erg goed van mij”. Neen, God kan Zijn volk geen complimenten maken, als zij de eer voor zichzelf op­eisen, al is het nog zo gering. Boven alles geven wij Christus de eer. Hij verheerlijkt de Vader. De Vader prijst zijn ge­meente. Zo wordt de cirkel der liefde gesloten. (DA21.7) Dikwijls als ik Adventisten over volmaaktheid hoor pra­ten, krijg ik de indruk uit hun woorden, dat geen enkel gescha­pen wezen, zelfs de engelen niet, Gods wetten volkomen kunnen gehoorzamen. Zij stellen de standaard “super” hoog, zo hoog dat God alleen ze kan gehoorzamen. (DA668.5; GC489.8) Laten we goed bedenken, dat het niet God is, die zegt dat de Wet niet onderhouden kan worden. Hier is één van zijn beloften: “Nauwgezette gehoorzaamheid wordt vereist en zij, die beweren dat een volmaakt leven niet mogelijk is, werpen op God de beschuldiging van onrechtvaardigheid en onwaarheid”. (MS148 1899)



Het is de duivel die beweert dat Gods wetten niet goed zijn en niet gehouden kunnen worden. (PP69.2; DA761.8) Hier is een getuigenis: “Daarom tracht hij (satan) de volgelingen van Christus voortdu­rend te misleiden met zijn fatale drogredenen (leugens), dat het onmogelijk voor hen is te overwinnen” (GC489) Het is waar, als ik naar mijzelf kijk en naar mijn kracht of naar die van mijn medegelovigen, om rechtvaardige handelin­gen te verrichten, dan geef ik de duivel gelijk. Ik weet niet hoe het gedaan moet worden. Maar ik geloof dat het kan, een­voudig omdat God zegt dat het kan. (AA531-3; DA664, 668) Jezus heeft ons getoond dat het kan, en Hij heeft ons dezelfde overwinning beloofd. (DA24.7, 667.5; 1SM409.1) Jezus als mens was volmaakt, Hij groeide in genade. (1T339) De standaard, die God zijn volk voorhoudt, is hoog. (TM121) ”Hoger dan de menselijke gedachte reiken kan, is Gods ideaal met Zijn kinderen. Vroomheid — Godgelijkheid — is het te bereiken doel”. (ED18) Ons is beloofd, dat Zijn genade voldoende is. (5T717; 8T194; DA664) “De Here vraagt niets onredelijks van ons. Hij verwacht niet dat kleine vaten de hoeveelheid van grote vaten kunnen bevatten. (MYP96) God werkt in Zijn volk. Hij zal met niets minder tevreden zijn, dan volmaaktheid. Daar zouden wij dankbaar voor moeten zijn. Wanneer de Meester met u en mij gereed is, dan zal Hij in staat zijn om te zeggen: 'Hier zijn zij, die de geboden Gods be­waren”. Zie Openb.14:12 (MM184; COL361) Zij zullen zonder vlek of rimpel zijn lees: Efeziërs 5:27.