03 Bewijsvoering: Beginselen omtrent de Sabbat



Senator Blair. - U hebt een heel uur, professor. Het is nu half twee.

Mr. Jones. - Er zijn drie bijzondere lijnen van waaraf ik mijn bewijsvoering naar voren wil brengen: Ten eerste, de beginselen die wij handhaven; ten tweede vanuit het geschiedkundig oogpunt; en, ten derde, de praktische aspecten van de zaak.
Het beginsel dat wij handhaven is, dat de burgerlijke overheid burgerlijk is, en als zodanig voor wat betreft de wetgeving niets van doen heeft met godsdienstige gebruiken



hoe dan ook. De grondslag daarvoor wordt gevonden in de woorden van Jezus Christus in Matt. 22:21. Toen de Farizeeën aan Jezus vroegen of het geoorloofd was om de keizer belasting te betalen, antwoordde Hij: "Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is".
Hier scheidde de Zaligmaker dat wat de keizer toebehoort van dat wat God toebehoort. Wij moeten de keizer niet geven wat God toebehoort; wij moeten God niet geven wat God toebehoort via de keizer.
Senator Blair. - Kan datgene wat wij de keizer schuldig zijn ook niet aan God toebehoren?

Mr. Jones. - Neen mijnheer. Als dat zo zou zijn dan had de Zaligmaker zich vastgepraat, en dat was precies wat de Farizeeën wilden (zie Matt. 22:15) Het verhaal zegt namelijk dat. zij "beraadslaagden hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen". Toen Hij aldus de scheidingslijn had getrokken tussen dat wat aan de keizer toebehoorde en dat wat aan God toebehoorde en als het waar zou zijn dat dezelfde dingen beide toebehoren, zouden zij Hem hebben gevangen met hun strikvraag; en waar blijft dan de kracht van Zijn woorden, die gebieden dat wij de keizer moeten geven wat de keizer toebehoort en dat wij God moeten geven wat God toebehoort?

Senator Blair. - Is het geen eis van God dat wij de keizer geven wat des keizer is?

Mr. Jones. - Ja, sir.

Senator Blair. - Als de keizer de gemeenschap is, en de Sabbat vereist wordt ten goede van de gemeenschap, eist God dan niet dat wij de Sabbat invoeren ten goede van de gemeenschap? En als de gemeenschap dan dienovereenkomstig een wet uitvaardigt, is deze dan niet bindend?

Mr. Jones. - Het is ten goede van de gemeenschap dat alle mensen Christenen zijn; maar het ligt niet in de sfeer van de Staat om Christenen te maken. Als de Staat dat zou ondernemen zou dat de gemeenschap niet ten goede komen; dat is nooit het geval geweest en dat zal nooit het geval zijn.





Senator Blair. - Haalt u de zaken niet door elkaar? Iets kan vereist zijn ten goede van de gemeenschap en dat is dan de eigenlijke reden dat het in overeenstemming is met de wil van God. God vaardigt Zijn geboden uit ten goede van de gemeenschap, of is dat niet zo? God geeft ons geen geboden die geen betrekking hebben op het welzijn van de gemeenschap.

Mr. Jones. - Zijn geboden zijn voor het welzijn van de mens.

Senator Blair. - De mens is de gemeenschap. De gemeenschap wordt gevormd door individuen.

Mr. Jones. - Maar in dat wat God heeft uitgevaardigd voor het welzijn van de mens heeft Hij dingen gegeven die alleen betrekking hebben op de `s mensen relatie tot zijn God; en Hij heeft ook dingen uitgevaardigd, die betrekking hebben op `s mensen relatie tot zijn medemens. Met die dingen die betrekking hebben op onze plicht ten aanzien van onze medemensen kan de burgerlijke overheid iets te doen hebben.



Senator Blair. - De mens zou God gehoorzamen als hij de burgerlijke gemeenschap zou gehoorzamen.

Mr. Jones. - Ik kom nog op dat punt. In de dingen die betrekking hebben op onze plicht tot God, met het persoonlijke recht om God te dienen volgens de inspraak van het geweten, heeft de gemeenschap niets van doen; maar bij de vorming van de burgerlijke gemeenschap worden door het individu zekere rechten overgedragen aan de gemeenschap, als dat niet het geval was zou de gemeenschap niet georganiseerd kunnen worden.
Senator Blair. - Dat geloof ik niet. Waar werd deze leerstelling van het verdrag in de gemeenschap gevormd? Dat is de filosofie van een ongelovige.
Mr. Jones. - Die wordt gevormd daar waar mensen elkaar ontmoeten.

Senator Blair. Zijn u en ik dat met elkaar overeengekomen? Bond het ons samen voordat wij compos mentis (d.w.z. in het volle bezit van onze geestvermogens) waren?

Mr. Jones. -  Zeker. De burgerlijke overheid is een instelling Gods.

Senator Blair. een overeenkomst  - Dan is zij dus niet noodzakelijkerwijs een overeenkomst tussen mensen?

Mr. Jones. - Ja Sir, zij komt voort uit het volk.

Senator Blair. - Wat de overeenkomst in de gemeenschap betreft waarover gesproken is, ben ik het niet eens met de stelling dat het een zaak van persoonlijke overeenkomst is. De gemeenschap bestaat volkomen onafhankelijk van de vrijwillige toestemming van diegenen die haar aangaan. Ik zal u echter niet langer in de rede vallen. Ik deed dit alleen op grond van onze persoonlijke gesprekken, waarin ik dacht dat u vanuit uw grondstelling uitging van een drogreden, die dan door heel uw bewijsvoering zou lopen. Dat was de suggestie die ik aangaf en dat was alles.

Mr. Jones. - Ik denk dat de zaak juist weergegeven wordt in de onafhankelijkheids verklaring, dat "Regeringen hun rechtmatige macht ontlenen aan de toestemming van hen die geregeerd worden".

Senator Blair. - Ik bestrijd dat niet.
Mr. Jones. - Van al de mensen in de hele wereld moesten Amerikanen de laatsten zijn die de sociale contracttheorie zouden loochenen. Aan boord van de "Mayflower", voordat de Pelgrim Vaders ooit een voet aan land zetten op deze kusten, werd het volgende geschreven:

"In de naam van God, Amen. Wij ondergetekenden, de trouwe onderdanen van onze geduchte sovereign, Heer Koning Jacobus, door de genade van God, van Groot Brittannië, Frankrijk, en Ierland, Koning, verdediger van het geloof enz., zijn tot eer van God, en de vooruitgang van het Christelijk geloof, en voor de eer van onze koning en ons land, begonnen aan een reis om de eerste kolonie te stichten in het Noorden van Virginia; verenigen en verbinden diegenen die hier tegenwoordig zijn zich plechtig met elkaar in tegenwoordigheid van God tot een burgerlijk politiek lichaam, voor de ordening en ter bescherming en ter bevordering van bovengenoemde doelstellingen: en op grond hiervan handelen, vaardigen wij van tijd tot tijd rechtvaardige en gelijkwaardige wetten uit, instellingen, rechten en grondrechten, en ambtsdragers zoals die het meest tegemoet komen en gepast zijn voor het algemeen welzijn van de kolonie; waaraan wij allen ons beloven te onderwerpen om die te gehoorzamen. Als getuige ondertekenen wij hier met onze namen in Cape Cod, op de 11e November, tijdens de regering van onze soeverein Heer Koning Jacobus, van Engeland, Frankrijk en Ierland, de achttiende, én van Schotland, de vierenvijftigste, in het Jaar van Onzes Heren, 1620".

De eerstvolgende Amerikaanse aantekening is die van de fundamentele regelingen van Connecticut in 1638-39 en deze luidt als volgt.



"Daar het de Almachtige God behaagd heeft door het wijs beleid van Zijn goddelijke voorzienigheid de dingen zo te leiden dat wij, de inwoners en burgers van Windsor en Harteford en Wetkersfield nu samenwonen en wonen in en op de rivier Connecticut en de landen die daartoe behoren; wel wetend dat het Woord van God vereist dat, daar waar ' mensen samenwonen de vrede en de eenheid geordend moet zijn en dat er een regering gevestigd moet worden naar de eis van God om alle zaken ordelijk af te handelen met het volk op alle tijden en zoals de omstandigheden dat vereisen; wij verenigen ons daarom en sluiten ons aaneen om een publieke Staat of een Gemenebest te zijn; en wij treden hier voor ons en onze nakomelingen en voor allen die zich bij ons aansluiten toe tot een vereniging en confederatie" enz.

En sir, de eerste grondwet van uw eigen Staat verklaart in haar verklaring over de rechten van de mens in 1784:

“I. Alle mensen zijn gelijkelijk vrij en onafhankelijk geboren; daarom heeft alle regering haar oorsprong in het volk gegrondvest op grond van overeenstemming, en wordt ingesteld voor het algemeen welzijn".

“III. Als mensen intrede doen in een staat of gemeenschap, dan dragen zij enkele van hun natuurlijke rechten over aan de gemeenschap, om de bescherming van derden te waarborgen; en zonder dat is die onderwerping zinloos".

“IV. Onder de natuurlijke rechten zijn er sommige die naar hun aard onvervreemdbaar zijn, omdat er niets gelijkwaardigs tegenover staat. Dit soort rechten zijn de rechten van het geweten".

En in het tweede deel van deze zelfde grondwet wordt onder de afdeling "de vorm van de regering" het volgende gezegd:

“De mensen, die het gebied dat vroeger de provincie New Hampshire genoemd werd, bewonen, sluiten hier met elkaar een plechtige overeenkomst tot een vrij soeverein en onafhankelijk politiek lichaam of Staat met de naam "de Staat van New Hampshire".
In de grondwet van New Hampshire van 1792 worden deze woorden woord voor woord herhaald. Ook in 1852 blijven ze zonder de geringste verandering staan en dat geld ook voor de ratificatie in 1877. Als gevolg daarvan, sir, is juist die staat die u naar het Capitool zond gevestigd op het beginsel dat u hier loochent. Dit is de leer van de onafhankelijkheidsverklaring, het is de leer van de Schrift, en daarom houden wij het ervoor dat het een eeuwige  waarheid is.

De gezonde en echt Amerikaanse beginselen, dat de burgerlijke overheid haar rechtmatige macht ontleent aan de toestemming van de geregeerden en de onvervreemdbaarheid van de rechten en het geweten zijn de beginselen die ondersteund en onderhouden worden door de Zevende Dags Adventisten.

Senator Blair. - Maar de gemeenschap staat achter de regering die de gemeenschap schept.

Mr. Jones. - Zeker. Alle burgerlijke overheid komt voort uit het volk, het doet er niet toe in welke vorm dat is. Senator Blair. - Ook daarmee ben ik het eens.

Mr. Jones. - Maar het volk - en het doet er niet toe met hoevelen zij zijn - heeft niet het recht om zich te bemoeien met uw of mijn relatie tot God. Dat is een zaak tussen het individu en God, door het geloof in Jezus Christus; de Zaligmaker heeft onderscheid gemaakt tussen de dingen die de keizer toebehoren en die God toebehoren, en wanneer de keizer dan dingen eist die God toebehoren, dan is de keizer buiten zijn boekje gegaan, en als de keizer daarin gehoorzaamd wordt, dan wordt God geloochend. Als de keizer - d.w.z. de burgerlijke overheid - van de mensen dingen eist die God toebehoren, dan eist zij dingen die haar niet toebehoren; door zo te handelen matigt zij zich de plaats en de voorrechten van God aan, en alle mensen die rekening houden met God of met hun eigen rechten voor God, zullen deze inmenging van de zijde van de keizer niet dulden.

Deze bewijsvoering wordt gesteund door het commentaar dat Paulus geeft op de woorden van Christus. In Rom. 13:1-9 staat geschreven:

“Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen.

Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel, als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede en gij zult lof van haar ontvangen. Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van God, als toornende wreekster voor hem die kwaad bedrijft. Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt. Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf".

Het is gemakkelijk in te zien dat deze woorden slechts een commentaar zijn op de woorden van Christus: "Geef de keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is". In het gebod van Christus om dingen, die de keizer toebehoren aan de keizer te geven, zien wij duidelijk een erkenning van de rechtmatigheid van de burgerlijke overheid en van het feit dat, de burgerlijke overheid gehoorzaamheid van ons mag eisen en, dat wij het als onze plicht moeten beschouwen om dat te erkennen, en dat er dingen zijn die wij. plichtmatig aan de overheid moeten geven. Dit tekstgedeelte uit Romeinen 13 zegt hetzelfde, alleen met andere woorden: "Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld".

Nog eens: De woorden van de Zaligmaker waren een antwoord op een vraag over belasting. Zij vroegen Hem: "Is het geoorloofd de Keizer belasting te betalen of niet"? Rom. 13:6 gaat ook over dat punt en zegt het volgende: "Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten". In antwoord op de vraag van de Farizeeën over de belasting zei Christus: "Geef de keizer wat des keizer is". Rom. 13:7 geeft dezelfde gedachte als volgt weer: "Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt". Deze aanhalingen maken duidelijk wat wij hebben verklaard - n.l. dat dit schriftgedeelte Rom 13:1-9 een goddelijk commentaar vormt op de woorden van Christus in Matt. 22:17-21.

Deze passage gaat allereerst over de burgerlijke overheid, vervolgens over het feit dat de overheid het zwaard niet tevergeefs draagt en haar aandacht besteedt aan het betalen van de belasting. Dan wordt ons bevolen om de belasting te betalen aan wie men dat schuldig is, en Paulus zegt "Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben. Want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld". Dan verwijst hij naar het zesde, het zevende, het achtste en het negende gebod, en zegt: "En welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf".

In de wet waar Paulus naar verwijst zijn nog andere geboden. Daar zijn de vier geboden van de eerste tafel der wet, - de geboden die zeggen: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben" "Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch enige gelijkenis" "Gij zult de naam van de Here uw God niet ijdel gebruiken" "Gedenkt de Sabbatdag dat gij dien heiligt". Dan is er dat andere gebod waarin al deze geboden kort samengevat zijn, "Gij zult de Here uw God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel met geheel uw verstand en met geheel uw kracht".





Paulus kende deze geboden heel goed. Waarom zei híj dan: "En welk ander gebod er ook zij wordt kort samengevat in dit; "gij zult uw naaste liefhebben als uzelf"? Omdat hij schreef over de beginselen die door de Zaligmaker naar voren gebracht waren met betrekking tot onze plicht aangaande de burgerlijke overheid.

Onze plichten ten aanzien van de burgerlijke overheid betreffen alleen de overheid en onze medemensen In hun relatie tot elkaar en tot de overheid. Maar de woorden van de Zaligmaker in dit verband scheiden datgene wat God toebehoort van datgene wat de burgerlijke overheid toebehoort. De dingen die God toebehoren moeten niet aan de burgerlijke overheid gegeven worden - aan de machten die gesteld zijn; daarom zegt Paulus in de volle kennis dat er ook nog andere geboden zijn. "En welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf". D.w.z. als er nog meer geboden zijn die betrekking hebben op onze relatie tussen de mens en de burgerlijke overheid dan wordt dat samengevat in dit woord, dat hij de naaste lief moet hebben als zichzelf. Op deze wijze wordt duidelijk aangetoond, dat de machten "die er zijn", hoewel door God ingesteld, ingesteld zijn voor dingen die betrekking hebben op de relatie van de mens tot zijn medemens, en tot deze dingen alleen.

Verder: als in dit goddelijk verslag van de plichten die de mens schuldig is tegenover de machten die er zijn, er geen enkele verwijzing is - hoe dan ook - naar de eerste tafel van de wet, dan volgt daaruit dat de machten die er zijn, hoewel door God ingesteld, niets te maken hebben - hoe dan ook - met de relatie van de mens tot God.

Als de tien geboden de gehele plicht van de mens bevatten, en als in de opsomming van hetgeen de mens is verschuldigd tegenover de machten die er zijn geen enkele melding wordt gemaakt van de dingen die tot de eerste tafel van de wet behoren, dan volgt daaruit dat geen enkele van de plichten die behoren tot de eerste tafel van de wet, verschuldigd zijn tegenover de machten die er zijn; D.w.z. dat de machten die er zijn, hoewel door God ingesteld, niet door God ingesteld zijn voor enige plicht, die te maken heeft met eerste vier van de tien geboden. Dat zijn de plichten die een mens heeft tegenover God en daarmee kunnen deze machten naar recht niets te doen hebben omdat Christus geboden heeft om de dingen die God toebehoren aan God te geven - niet aan de keizer noch via de keizer. - Omdat Paulus in zijn commentaar op het beginsel dat door Christus ingesteld was de eerste vier geboden volkomen buiten beschouwing heeft gelaten, daarom weigeren wij voor altijd, het recht te erkennen dat de burgerlijke overheid wetten kan uitvaardigen die te maken hebben met de plicht van de mens tegenover God onder de eerste vier geboden. Deze zondagswet is ingediend om de viering van de dag des Heren wettelijk vast te leggen. Indien het de dag des Heren is, dan behoren wij die aan de Here te geven en niet aan de keizer. Als de keizer hier eisen stelt dan stelt hij eisen over dingen die niet van hem zijn, en waar hij niets mee te maken heeft.

Senator Blair. - Zouden uw bedenkingen in dit opzicht beantwoord zijn indien, inplaats van "de dag des Heren" wij "zondag" zouden zeggen?

Mr. Jones. - Nee sir. Omdat het onderliggende beginsel, de enige basis voor de zondag, kerkelijk is, en wetgeving met betrekking tot de zondag kerkelijke wetgeving is. Ik zal nog nader op uw vragen ingaan. Begrijp ons op dit punt niet verkeerd. Wij zijn Zevende dags Adventisten; maar als deze wet ten gunste van een gedwongen onderhouden van de Zevende Dag als de dag des Heren zou zijn, dan zouden wij daar net zo tegen zijn als nu, en de oorzaak daarvoor zou zijn dat de burgerlijke overheid niets te doen heeft met wat wij God verschuldigd zijn, of dat wij God iets verschuldigd zijn, of wij het verschuldigde voldoen of niet.

Sta mij toe om hier opnieuw te refereren aan de woorden van Christus om dit punt te benadrukken. Toendertijd was het de vraag of het wettig was om de keizer belasting te betalen. In antwoord op deze vraag heeft Christus het volgende beginsel gevestigd: “Geef de keizer wat des keizer is, en Gode wat Gods is”. Dat belastinggeld behoorde de keizer, want het beeld en het opschrift van de keizer stonden erop, en het moest aan de keizer gegeven worden. En nu doet zich de vraag voor met betrekking tot de viering van de Sabbat, en deze vraag is volkomen legaal en het is speciaal op dit ogenblik noodzakelijk te stellen. Vraag: Is het wettig en legaal om de viering van de dag des Heren op te dragen aan de keizer? Het antwoord moge gevonden worden in de woorden van de Zaligmaker: Wiens beeld en opschrift draagt zij? - Des Heren. Juist het wetsontwerp, dat hier vandaag ter discussie staat, verklaart dat het de dag des Heren is. Dan kunnen wij hier de woorden van Christus toepassen. Als de dag des Heren het beeld en het opschrift des Heren draagt, geef dan de Here wat des Heren is, en de keizer wat des keizers is. De dag des Heren draagt het beeld en het opschrift van de keizer niet, het behoort de keizer niet toe; het behoort om die reden de keizer niet gegeven te worden.

Nog eens: neem deze instelling onder het woord Sabbat: Is het geoorloofd om Sabbatviering te geven aan de keizer of niet? Toon ons de Sabbat; wiens beeld en opschrift draagt de Sabbat? Het gebod Gods zegt: het is "de Sabbat van de Here uw God". De Sabbat draagt het beeld en het opschrift van God en van Hem alleen; zij behoort Hem helemaal toe; de keizer kan daar niets mee te maken hebben. Zij behoort niet aan de keizer, haar viering kan niet aan de keizer gegeven worden, alleen aan God; want het gebod luidt "Gedenk de Sabbatdag dat gij die heiligt". Als zij niet geheiligd wordt wordt zij helemaal niet gehouden. Behorend aan God, Zijn opschrift dragend, en niet dat van de keizer, en volgens Gods gebod, moet zij aan God gegeven worden; omdat wij aan God geven moeten wat God toebehoort en de Sabbat is van de Here uw God. Sabbatviering of de viering van "de dag des Heren" of hoe u het ook noemt, kan nooit aan de keizer gegeven worden. En de keizer kan dat nooit eisen zonder dat te eisen wat God toebehoort, of zonder zichzelf in de plaats van God te stellen, en zich wederrechtelijk de voorrechten van God toe te eigenen.

Daarom zeggen wij dat, ook al zou deze wet uitgevaardigd worden ten behoeve van de echte Sabbat des Heren, de Zevende dag, de dag die wij vieren; als het doel van het wetsvoorstel was om de viering van deze dag te bevorderen, of om de mensen te dwingen om op die dag niet te werken, dan zouden wij er even sterk tegen zijn als nu, en dan zou ik hier nu staan aan deze tafel en op precies dezelfde wijze daartegen argumenteren als nu, op grond van precies hetzelfde beginsel, - het beginsel dat door Jezus Christus werd bevestigd, dat met datgene wat God toebehoort de burgerlijke overheid absoluut niets van doen kan hebben. Deze plicht is zaak tussen de mens en God alleen; en als iemand die niet nakomt, dan is hij voor zijn tekortschieten daarin alleen aan God verantwoording schuldig en verder aan niemand, ook niet tegenover een vergadering of een organisatie van mensen; en iedere macht die het onderneemt om hem daarvoor te straffen, stelt zichzelf in de plaats van God. Elke regering die dit poogt, verzet zich tegen het woord van Christus en is daarom antichristelijk. Dit wetsvoorstel tot het doorvoeren van een zondagswet wil de Regering juist dat laten doen, en daarom zeg ik, zonder hier iets te zeggen tegen de man die het wetsvoorstel heeft ingediend, dat deze nationale zondagswet, die hier vandaag ter discussie staat, antichristelijk is. Door dit te zeggen beweer ik niet dat dit voorgenomen wetsvoorstel erger is dan alle andere zondagswetten die er in de wereld zijn. Er is nooit een zondagswet geweest die niet antichristelijk was, en er kan er nooit een zijn die niet antichristelijk is.

Senator Blair. - U bent dus tegen alle zondagswetten in dit land.

Mr. Jones. - Ja sir.

Senator Blair. - U bent tegen alle zondagswetten.

Mr. Jones. - Ja sir; wij zijn tegen elke zondagswet die ooit gemaakt is in deze wereld, vanaf de eerste die door Constantijn werd uitgevaardigd, tot de wet die nu voor ons ligt en wij zouden op dezelfde wijze tegen elke Sabbatswet zijn, indien dat zou worden voorgesteld, want ook dat zou antichristelijk zijn.

Senator Blair. - Voor de Staten zowel als federaal?

Mr. Jones. - Voor de Staten zowel als federaal sir. Ik zal u nu een paar historische feiten geven, en ik hoop dat de feiten waarop deze dingen gegrond zijn de nodige aandacht krijgen.

Ik neem aan dat George Washington nog steeds een gerespecteerd man is - hij wordt op z'n minst door Zevende Dags Adventisten gerespecteerd. George Washington zei: "Iedereen die zich als goed burger gedraagt, is voor wat zijn godsdienstig geloof aangaat, alleen aan God verantwoording schuldig, en de manier waarop hij God aanbidt volgens de voorschriften van zijn eigen geweten moet beschermd worden". En zo moeten wij beschermd worden zolang wij gehoorzame burgers zijn. Er zijn onder ons geen caféhouders. Wij zijn een gemeenschap van geheelonthouders; en wat betreft de beginselen van de christelijke matigheid die brengen wij gewetensvol in de praktijk. Om kort te gaan, er is in dit land en in de wereld geen volk dat vredelievender en gehoorzamer is dan wij proberen te zijn. Wij leren de mensen naar de Schrift om zich te onderwerpen aan de machten die er zijn; wij leren hen dat de hoogste plicht van een christelijk "burger" die is dat hij de wet strikt gehoorzaamt, - geen gehoorzaamheid uit angst voor straf, maar op grond van respect voor het gezag van de overheid en uit respect voor God, op grond van ons geweten tegenover Hem.


Senator Blair. - Dat is het argument dat de Mormonen gewoonlijk aanvoeren. De Mormonen zeggen dat hun instelling een zaak is van godsdienstig geloof. Iedereen zegt dat de Mormonen het recht hebben om te geloven wat zij willen, maar als het op de praktijk aankomt, zal dat dan niet leiden tot het hinderen van anderen?

Mr. Jones. - Ik zou daarop ingegaan zijn, zelfs als u de vraag niet gesteld had. Maar omdat u de vraag nu gesteld hebt zal ik daar nu op ingaan. Mijn bewijsvoering is dat de burgerlijke overheid nooit iets van doen kan hebben met `s mensen plichten t.a.v. van de eerste vier van de tien geboden; dat is de bewijsvoering die ligt opgesloten in de woorden van Washington. De plichten hebben alleen te maken met God. Welnu polygamie (veelwijverij) is overspel. Maar overspel is geen plicht die de mens heeft tegenover God hoe dan ook, zij valt nog veel minder onder de eerste vier van de tien geboden. Veelwijverij behoort tot

die zaken, die verboden zijn door de tweede tafel van de wet van God – de geboden die de plichten t.a.v. van de naaste omschrijven. Hoe de mens zich gedragen moet ten opzichte van zijn medemensen, moet de burgerlijke overheid beslissen; en dat is het wezenlijke doel van haar bestaan. Daaruit volgt dat veelwijverij binnen de sfeer hoort waarbinnen zij opereert en daar is het een onderwerp waarover zij de jurisdictie heeft. Mijn bewijsvoering druist niet in het minst in tegen de beginselen van het Mormonisme, en het is ook niet fair om die schijn eraan te geven. Ik weet dat het te berde gebracht is hier als een tegenwerping; maar zij die dit als een tegenargument naar voren brengen maken overspel en hoererij daardoor tot een godsdienstige praktijk. Maar ik houd staande tegen al deze tegenwerpingen en al deze tegenargumenten dat overspel geen godsdienstige praktijk is. Het is niet alleen ongodsdienstig in hoogste zin, maar haar wezen is onburgerlijk; en omdat het onburgerlijk is, heeft de burgerlijke macht het recht om het uit te delgen zoals zij ook het recht heeft om moord te straffen evenals stelen of meineed, evenals alle onburgerlijke dingen. Verder bestrijden wij, dat eerlijke handelingen op welke dag van de week ook en op welk ogenblik van de dag op één lijn gesteld kunnen worden met overspel en hoererij.

Er zijn ook mensen die geloven dat alle eigendom in de wereld gemeenschappelijk bezit is. Veronderstel dat zij hun beginselen, dat alles gemeenschappelijk bezit is, baseren op het voorbeeld van de apostelen. Dat is heel goed. Zij hebben het recht omdat te doen. Iedereen die verkoopt, wat hij bezit om de opbrengst in een gemeenschappelijk fonds te storten, heeft daartoe het recht als hij dat verkiest, maar veronderstel dat deze mensen in de ten uitvoerlegging van hun beginselen, zich baserend op een godsdienstige instelling, zonder toestemming beslag zouden leggen op uw of mijn bezit ten gunste van de gemeenschap. Wat dan? De Staat verbiedt dat. Zij verbiedt de beoefening van hun godsdienst niet; maar zij beschermt uw en mijn bezit, en in de uitoefening van haar plicht om het bezit te beschermen verbiedt zij diefstal. En de Staat vraagt zich daarbij niet af of het in dit specifieke geval van diefstal handelt om een godsdienstige handeling. Zo is het ook met de veelwijverij, die plaats vindt onder de Mormonen. Maar laten wij het nog eens van een andere zijde belichten.

In dit land heeft iedereen het recht, trouwens dat is overal zo, om een afgod te aanbidden als hij dat verkiest. Die afgod belichaamt zijn of haar idee van de godheid. Iemand kan alleen aanbidden in overeenstemming met zijn overtuiging. Het doet er niet toe welke vorm die afgod heeft, hij heeft het recht om die afgod te aanbidden, waar ook ter wereld dus ook in de U.S.A. Maar veronderstel dat, een onderdeel van die aanbidding vereist, dat hij het leven van zijn medemens aantast en het als een menselijk offer opdraagt. De burgerlijke overheid is er om het leven, de vrijheid, het bezit enz. te beschermen, en zij heeft de plicht om degene die poogt het leven van zijn medemens te nemen te straffen voor die poging. De burgerlijke wet beschermt het menselijke leven tegen zulk een uitoefening van de godsdienst, en de Staat overweegt in zo'n geval de godsdienst op geen enkele wijze. De straf zou gelijk zijn, of men voorgaf gehandeld te hebben uit godsdienstige overwegingen of niet. De dader wordt gestraft voor zijn onburgerlijk gedrag, voor de poging tot moord, en niet voor zijn ongodsdienstigheid. Ik herhaal: in dat geval wordt de kwestie van de godsdienst niet overwogen door de Staat; de enige vraag die beantwoord wordt is: was er een poging tot doodslag, werd het leven van de medemens bedreigd? De burgerlijke overheid moet haar burgers beschermen. Dat is de sfeer waarin de keizer behoort te opereren; dit is volgens de Schrift de plicht van de overheid.

Daarom is het waar dat de Staat nooit rechtmatige wetten kan uitvaardigen met betrekking tot iemands godsdienstig geloof, of met betrekking tot de eerste vier van de tien geboden. Maar als iemand door de uitoefening van zijn godsdienstige overtuiging onder de eerste vier geboden inbreuk maakt op de rechten van zijn buurman met betrekking tot het leven, het gezin, het eigendom, of het karakter, dan zegt de burgerlijke overheid dat het onwettig is. Waarom? Omdat het ongodsdienstig of immoreel is? Helemaal niet; maar omdat het onburgerlijk is, en om die reden alleen. Het kan nooit terecht zijn voor de Staat om vragen te stellen over het feit of iemand godsdienstig is of niet, of dat iemands handelingen godsdienstig zijn of niet. De enige vraag die gesteld behoort te worden luidt: "is deze daad burgerlijk of onburgerlijk"?

Senator Blair. - Welnu, pas dit nu eens toe op de instelling van de Sabbat onder de mensen voor het welzijn van de mens.


Mr. Jones. - Goed, dat zullen wij dan nu doen. Hier zijn een aantal mensen die de zondag vieren. Het is hun recht om op elke andere dag van de week te werken. En als zij dat wensen dan is het hun recht om op die dag van de week te werken, maar zij vieren die dag en erkennen die als de Sabbat. Terwijl het dus hun recht is om dat te doen, zijn hier andere mensen die de zaterdag houden en weer anderen vieren de vrijdag. De Mohammedanen vieren de vrijdag. Maar wij zullen ons beperken tot degenen die de zaterdag, de zevende dag, als de Sabbat vieren. Zij die de zondag vieren en die dag opgenomen willen zien in de wetgeving, vragen daardoor dat aan andere mensen verboden zal worden om op zondag te werken, omdat zij zeggen dat dit hun rust verstoort, het verstoort hun aanbidding, enz. En zij beweren dat hun rechten niet voldoende beschermd worden. Geloven zij dat werkelijk in de grond van de zaak? Laten wij dat eens nader beschouwen. Zij zullen nooit toegeven (ik heb in elk geval nog nooit iemand getroffen die dat wilde), dat hun werk op de zaterdag de rust of de aanbidding verstoort van de man die de zaterdag viert. Indien hun werk op zaterdag de Sabbatsrust en de aanbidding van iemand die de Sabbat viert niet verstoort, op grond van welk beginsel stoort dan ons werk op zondag de rust van hen die de zondag vieren? Ik heb nog nooit iemand gevonden van de zijde van de zondagvierders die dit beginsel wilde toe geven. Als hun werk op zaterdag onze rust en onze aanbidding niet verstoort dan kan ons werk op zondag hun rust en hun aanbidding niet verstoren. Meer nog: In een algemene vergadering van zondagvierders in San Francisco, waar ik tegenwoordig was, was iemand die over juist dit punt sprak. Hij zei: "Er zijn mensen, en in deze Staat zijn dat er vrij veel, die niet geloven in zondagswetten, en die de Zaterdag als Sabbat vieren, maar "zei hij" de meerderheid moet regeren. De overgrote meerderheid van de mensen viert de zondag; hun rechten moeten geëerbiedigd worden, en zij hebben het recht om hun rechten tot wet te verheffen". Ik stond op en zei: Veronderstel dat mensen van de Zevende dag in de meerderheid waren, en zij zouden de wetgever vragen om een wet om de Sabbat te respecteren en te vieren, uit respect voor hun rechten. Zoudt u dat juist vinden? Er was een rumoer in de hele zaal, "Neen".

Senator Blair. - Op welke gronden zeiden zij, neen?

Mr. Jones. - Dat is wat ik zo graag zou willen weten. Het is niet logisch. Hun antwoord toont aan dat er naar recht en billijkheid geen grond is voor hun bewering dat de meerderheid regelingen treffen moet in zaken van het geweten.

Senator Blair. - Dat volgt daar niet uit. Ik voor mij zou deze gevolgtrekking niet willen doen. De meerderheid heeft het recht om te regeren met betrekking tot het reguleren van de maatschappij, en als de keizer de maatschappij regelt, dan heeft de meerderheid in dit land het recht om te zeggen wat de keizer gegeven moet worden.

Mr. Jones. - Zeer goed, maar de meerderheid heeft geen recht om voor te schrijven wat wij aan God moeten geven; ook bezit de meerderheid niet het recht om voor te schrijven dat wij aan de keizer moeten geven, wat God toebehoort. Als negenhonderdnegenennegentig mensen van elke duizend in de Verenigde Staten de zevende dag vierden, d.w.z. de zaterdag, en ik beschouwde het als juist, en verkoos om die reden om de zondag te vieren, dan zouden zij geen recht bezitten om mij te dwingen om op zaterdag te rusten.

Senator Blair. - M.a.w. , u gaat er vanuit dat voor het welzijn van de gemeenschap, ongeacht het godsdienstig aspect van de zaak, de gemeenschap geen onthouding van werk mag eisen voor de Sabbat, als het anderen hindert?

Mr. Jones. - Wat betreft het storen van anderen, heb ik aangetoond, dat dat niet waar is. De kern van uw vraag geeft mijn positie precies weer.

Senator Blair. - U bent logisch in al u redeneringen dat er geen Sabbat zijn moet. De volgende vraag werd mij overhandigd: “Is de spreker ook tegen alle wetten tegen godslastering”?

Mr. Jones. - Ja sir. Maar niet omdat godslastering niet verkeerd is, maar omdat de burgerlijke overheid geen definitie geven kan van godslastering en ook niet straffen kan. Godslastering heeft betrekking op God, het is een overtreding tegenover Hem, het is een zonde tegen God.

Senator Blair. - Veronderstel dat de praktijk van de godslastering in de gemeenschap als zodanig schadelijk voor de gemeenschap is?

Mr. Jones. - Dat moet dan duidelijk worden. Op welke wijze is dat schadelijk voor de gemeenschap?

Senator Blair. - Veronderstel dat het schadelijk is voor de gemeenschap op de volgende wijze: Een geloof in het bestaan van God, en eerbied voor de Schepper, en het cultiveren van dat gevoelen in de gemeenschap, is voor het welzijn van de gemeenschap; is, in feite de grondslag voor alle wet en tucht. Als de Almachtige die alles weet, of verondersteld wordt alles te weten, en alle macht heeft, geen recht heeft om ons in toom te houden, dan is het moeilijk in te zien hoe wij elkaar in toom kunnen houden.

Mr. Jones. - Hij heeft het recht om ons in toom te houden. En Hij houdt ons ook in toom.

Senator Blair. - Als godslastering, beschimping en bespotting algemeen zou voorkomen dan zou dit natuurlijk een tendens in zich houden dat de kinderen, die spoedig de Staat zullen vormen, opgroeien zouden in een absolute minachting ten aanzien van Hem en zijn gezag. Godslastering zoals ik dit versta is een praktijk die de Schepper in diskrediet brengt en ten spot wordt onder zijn schepselen.

Mr. Jones. - Wat hier doorgaat voor godslastering zou in China geen godslastering zijn, en ook in vele andere landen niet.

Senator Blair. - Wij hebben het hier niet over heidense gemeenschappen. Een regeling die juist zou zijn in een heidense gemeenschap, zou niet beantwoorden in een christelijke gemeenschap. Bent u van mening dat godslastering niet bestaat?

Mr. Jones. - Neen; dat bedoel ik niet.
Senator Blair. - De chinees gelooft bijna niet in een God hoe dan ook; ten minste niet in een God zoals wij die zien. Als wij het nu over onze God hebben, en onze christelijke instellingen wat verstaat u dan onder godslastering?

Mr. Jones. - In de Schrift zijn er veel dingen die  godslastering genoemd worden.

Senator Blair. - De wetgever heeft in verschillende Staten van verschillende dingen gezegd dat het godslastering was.

Mr. Jones. - Precies; maar als de wet voorgeeft . om godslastering te definiëren en te straffen, waarom gaat zij er dan niet dieper op in en definieert zij alle godslasteringen en straft zij ze niet allemaal.

Senator Blair. - Misschien kan zij niet zover gaan als zij wel moest. U zegt dat u tegen alle wetten bent die tegen godslastering, vloeken en zweren zijn?

Mr. Jones. - In relatie tot één van de eerste vier geboden.

Senator Palmer. - Veronderstel dat dat wat in de wetten van verschillende Staten gedefinieerd wordt als godslastering zou leiden tot een afleiden van het houden van de wet en de eerbied voor haar, zoudt u zulke wetten dan niet goed vinden?

Mr. Jones. - Volgens het beginsel, dat in de Schrift is neergelegd, kan geen enkele wetgeving die betrekking heeft op de eerste vier geboden juist zijn. Er mogen verschillende manieren zijn waar het zou lijken dat het zeer toepasselijk zou zijn voor de burgerlijke overheid om dit of dat te doen; maar als u met zo'n wetgeving begonnen bent waar wilt u dan stoppen?

Senator Palmer. - Het zich onthouden van godslastering is een deel van de opvoeding van de jeugd in dit land.

Mr. Jones. - Dat is waar. Als de jeugd goed wordt opgevoed zal zij zich nooit overgeven aan godslastering.

Senator Palmer. - Wij. vaardigen wetten uit ten behoeve van de opvoeding van de jeugd. De vraag is of volkomen onthouding van godslastering niet opgenomen kan worden in de opvoeding. Neem het aan op die gronden.

Mr. Jones. - Afgoderij (en begeerlijkheid is afgoderij) is niets meer dan een overtreding van het eerste gebod: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben"; en als de Staat de overtreding van het derde en het vierde gebod kan verbieden, waarom kan zij dan de overtredingen van het eerste en het tweede gebod niet verbieden, en op die manier God verdringen om een aardse theorie in te stellen? Dat is het logisch gevolg daarvan

Senator Blair. - Begeerte is een geestesgesteldheid; maar als het in de praktijk gebracht wordt door te stelen - het van een ander zo maar wegnemen dan komt de wet tussenbeide.

Mr. Jones. - Zeker.
Senator Palmer. - Er is in godslastering of in begeerte een infectiegevaar. Als b.v. door de begeerte van één man de gehele buurt zo aangestoken zou worden dat de gehele buurt op een zodanige manier met begeerte besmet zou worden, dat zij allemaal dieven zouden worden, dan zou begeerte een juist onderwerp van wetgeving worden.

Mr. Jones. - Nooit! Je verbiedt stelen maar begeerte kun je niet verbieden. Je kunt de toestand van de geest waarin de begeerte ligt niet betreden.

Senator Blair. - Wij zeggen niet dat wij de toestand van de geest (de gezindheid) betreden; maar de gemeenschap heeft het recht om regels te maken, - omdat deze regels noodzakelijk zijn voor het welzijn van de gemeenschap. De gemeenschap vestigt een regel door de stem van de meerderheid, en wij moeten gehoorzamen aan datgene wat de meerderheid beslist heeft.

Mr. Jones. - Hoe moet vastgesteld worden wat godslastering is, daar het alleen een overtreding tegen God is? Gedurende de puriteinse theocratie van New England zegt onze geschiedschrijver Bancroft dat gedurende de puriteinse theocratie van New England "het ergste vergrijp in de catalogus van de misdaden godslastering was of dat wat de jury godslastering noemde".



Senator Blair. - Maar de wet stond achter de jury en zei dat de handeling bestraft moest worden. Als een jury van twaalf man zei dat de daad gepleegd was, dan kon zij bestraft worden. Het was de meerderheid die de wet gemaakt had, en de jury stelde alleen maar een feit vast nadat de wet overtreden was. Dat is een kwestie van wetgeving.

Mr. Jones. - Het is niet helemaal een kwestie van wetgeving. De vraag is of de wet juist is als zij uitgevaardigd wordt. Er is een grens aan het maken van wetten; en die grens ligt daar waar Jezus Christus die getrokken heeft. De overheid heeft geen recht om wetten uit te vaardigen voor dingen die op God betrekking hebben, of tegen overtredingen tegen God of de godsdienst. De overheid heeft niets van doen met de godsdienst.

Volgens de rechtsgeleerde Cooley in zijn "Grondwettelijke grenzen" ("Constitutional Limitations") is godslastering en opzettelijk gebruik van woorden met betrekking tot het Opperwezen, die er op bedacht en bedoeld zijn de eerbied, het respect en het vertrouwen dat Hem toekomt, schaadt en vernietigt. Een eerbied die Hem toekomt omdat Hij Schepper, Heerser en Rechter van de wereld is; .... er moet een slecht motief aanwezig zijn; er moet sprake zijn van een doelbewuste boosaardige poging om de eerbied van de mensen voor de Godheid te verminderen, of voor de aanvaardde godsdienst".
Het valt onmiddelijk op dat dit genomen is uit het oude Engelse systeem van wetten die "overtredingen tegen God en godsdienst" regelden. Dat is waar deze wet geplaatst is in elk systeem van burgerlijke wetgeving; zij kon ook nergens anders geplaatst worden. Maar vergrijpen tegen God behoeven alleen verantwoord te worden voor Zijn rechtbank; en met godsdienst heeft de burgerlijke macht niets van doen. Het is een verdraaiing van de functies van de burgerlijke overheid om partij te kiezen in godsdienstige twisten. Zij moet de ruimte hebben om haar gezag uit te oefenen en haar rechtskracht om godsdienstige disputanten als ook andere mensen zich burgerlijk te laten gedragen zonder dat zij zichzelf toestaat om deelgenoot te worden in godsdiensttwisten en de bewaarder te worden van godsdienstige leerstellingen.

Maar volgens de definitie van rechter Cooley is godslastering een poging om `s mensen eerbied te verminderen niet alleen voor de Godheid, maar evengoed voor "de aanvaardde godsdienst". Maar ieder mens in heel de wijde wereld heeft het recht om de eerbied voor "de aanvaardde godsdienst" te verminderen, als hij denkt dat die godsdienst verkeerd is. Daaruit volgt zoals ik zoeven reeds zei, dat datgene wat hier voor godslastering doorgaat niet als godslastering aangemerkt zou worden in China; en dat wat hier volstrekt overeenkomt met het woord van God en het geloof van Jezus Christus, noodzakelijker wijze godslastering is in China of in Turkije of in Rusland. Volgens deze definitie maakt iemand die in China het evangelie van Jezus Christus verkondigd, zich schuldig aan godslastering. Hij onderneemt een opzettelijke poging om `s mensen eerbied voor de aanvaardde godsdienst en voor de godheden die in hun godsdienst vereert worden te verminderen. Hij moet dat wel, als hij die mensen ooit zover wil krijgen dat zij in Christus en in de godsdienst van Christus gaan geloven. Hij moet hen zover brengen, dat zij geen eerbied meer hebben voor hun godheden of voor hun aanvaardde godsdienst, voordat zij de godsdienst van Jezus Christus aanvaarden kunnen. Voor Turkije geldt hetzelfde, of voor een ander Mohammedaans land, of enige andere heidense godsdienst. Waar ook het evangelie van Jezus Christus wordt gepredikt in enige Mohammedaans of heidens land, is het volgens deze definitie godslastering, omdat het enige doel niet alleen is om de eerbied van mensen voor hun godheden en voor hun aanvaardde godsdienst te verminderen, maar hen daar volledig van af te wenden, en indien mogelijk die uit hun geest weg te nemen.

Zo is het ook in Rusland. Iedereen die daar tegen de aanvaardde godsdienst spreekt of tegen de heiligen, of tegen hun beelden, is onderworpen aan de straf op godslastering, en dat betekent levenslange verbanning naar Siberië.

Maar als godslastering een terecht onderwerp is van wetgeving door de burgerlijke overheid, indien het juist is dat een overheid zichzelf maakt tot "de verdediger van het geloof", dan is het volmaakt juist voor de wetten van China om door welke straffen het hen belieft de prediking van het evangelie van Jezus Christus in China te voorkomen; omdat het effect van deze prediking is dat de eerbied van de mensen voor de erkende godheden van China vermindert, evenals voor de aanvaardde godsdienst van het land. Datzelfde is het geval voor de andere landen die genoemd zijn. En in dat geval bestaat er niet zoiets als vervolging op grond van godsdienst. De enige vervolgingen die ooit plaatsvonden, vonden plaats omdat mensen spraken tegen de aanvaardde godsdienst. Als dit beginsel correct is, dan heeft het

Romeinse Keizerrijk volkomen terecht onder straffe des doods de prediking van de godsdienst van Jezus Christus verhinderd. Als Paulus of iemand anders van de broeders in het Romeinse rijk spraken dan lasterden zij volgens de wetten van het keizerrijk God. Zij werden aangezien voor godslasteraars en zij werden gedood naar precies hetzelfde beginsel dat deze definitie naar voren brengt, en dat is het grondbeginsel van de Amerikaanse wet over het onderwerp godslastering. De christenen moesten het Romeinse rijk verkondigen dat de Romeinse goden geen goden waren. Zij moesten het Romeinse rijk verkondigingen dat de Romeinse Staat die door de Romeinen voor de oppergod werd gehouden, dat niet was; maar dat zij tweede rangs was, en dat er een hoger idee van God en het recht bestond dan het Romeinse keizerrijk en de Romeinse wet kende. Zij spraken willens en wetens tegen de oppergod van Rome, en tegen alle Romeinse goden. Zij deden dit met het vooropgezette doel om de eerbied voor hen en voor de aanvaardde godsdienst te vernietigen. Rome bracht ze ter dood. En ik herhaal, als het beginsel van de Amerikaanse wetten tegen godslastering juist is, dan deed Rome dit terecht.

Om dit nog duidelijker te maken, haal ik een passage aan van het hooggerechtshof van Pennsylvania om dit te verdedigen, in een uitspraak over dit onderwerp. Daar zegt het: "Het verhinderen van openbare, publieke, en uitdrukkelijke loochening van de populaire godsdienst van een land, is een noodzakelijke maatregel om de rust van een regering te bewaren". Dat is precies wat het Romeinse keizerrijk deed. Het christendom loochende openlijk, publiek en uitdrukkelijk de populaire godsdienst van het land. Zij deed dat met de bedoeling om `s mensen eerbied voor de godheden en de godsdienst van dat land te vernietigen. Rome verhinderde dat, en volgens het beginsel van de uitspraak van het hooggerechtshof van Pennsylvania, wat in feite het beginsel van de Amerikaanse wet op de godslastering is, deed Rome dat terecht, en was het christendom een godslasterlijke godsdienst. Het principe in deze uitspraak schijnt te zijn, dat zij die de populaire godsdienst van een land vertegenwoordigen, zo weinig van de deugd van de godsdienst die zij belijden bezitten, dat als iemand daar tegen spreekt het zeker is dat hun vechtlust dan tot zulk een graad opgewekt wordt dat de publieke rust daardoor verstoort wordt. Om zich dus te verzekeren van het burgerlijke gedrag van diegenen die de populaire godsdienst aanhangen, moet de Staat iedereen verbieden om die godsdienst te loochenen.



Deze uitspraak van het hooggerechtshof van Pennsylvania is een van de grote precedenten die gevolgd werd in alle latere uitspraken over dit onderwerp in de jongere Staten; maar deze uitspraak volgde de uitspraak van opperrechter Kent van het hooggerechtshof van New York in 1811, waarin dezelfde beginselen belichaamd waren. Hij verdedigde het recht van de Staat om beledigingen tegen wat hij noemde een christelijk volk te straffen, en om gelijke beledigingen tegen de godsdienst van andere mensen in dit niet op gelijke wijze te straffen met het volgende argument:

“Nog zijn wij gebonden aan enige uitdrukking in de grondwet, zoals sommigen vreemd genoeg verondersteld hebben, om of helemaal niet te straffen of zonder onderscheid gelijke aanvallen op de godsdienst van Mohammed of van de Dalai Lama, op gelijke wijze te straffen en voor deze duidelijke reden: dat het geval wil dat wij een christelijk volk zijn, en de zeden van het land zijn diep geworteld in het christendom, en niet in leer of de aanbidding van deze bedriegers".

Dit is alleen maar een argumentatie, dat indien de zeden van het land gestoeld waren op de godsdienst van Mohammed of van de Dalai Lama, en de christenen zouden daar tegen spreken en de aanvaardde godsdienst loochenen, dan zou het juist zijn van de Staat om die christenen te straffen voor dit vergrijp. Als dat beginsel correct is, dan heeft een Mohammedaans land het recht om de prediking van het evangelie van Jezus Christus binnen haar grenzen te verhinderen.

Volgens deze uitspraken waren Luther en de Hervormers in hun dagen godslasteraars. De straf die daarop stond was de dood, en in veel gevallen de brandstapel, toch was het volgens dit beginsel juist dat de Staat hen ter dood bracht op de manier die de wet voorschreef; omdat zij openlijk, publiek en uitdrukkelijk de populaire godsdienst van elk land waar zij leefden, loochenden; en als de woorden van Luther nu gebruikt zouden worden in welk katholiek land ook, dan zou dat aangemerkt worden als opzettelijke en boosaardige smaad tegen de aanvaardde godsdienst. De hervormers dreven de spot en minachtten de populaire godsdienst van heel Europa. En dat was nog juist ook; en als de Staat hen strafte, dan droeg die Staat alleen maar de beginselen van kanselier Kent en het hooggerechtshof van Pennsylvania uit, en die van alle andere staten die wetten uitgevaardigd hebben op grond van godsdienst.

Zoals ik reeds gezegd heb, was het op grond van juist dit principe, dat liet keizerrijk van Rome de prediking van het evangelie van Christus verbood. Maar Christus zond zijn discipelen uit om het evangelie te prediken aan de ganse schepping, en zij deden dit tegen de Romeinse wet in, en tegen de hele macht van het Romeinse rijk. En iedereen in de hele wereld heeft een onbetwistbaar recht om openlijk, publiek en uitdrukkelijk de populaire godsdienst van dit land, of enige andere godsdienst, te loochenen, als hij denkt dat die godsdienst verkeerd is.

Het beginsel in deze uitspraken en van de burgerlijke wetten tegen godslastering, is in wezen een heidens beginsel, en geen christelijk beginsel. Het is daarom bijzonder toepasselijk dat opperrechter Kent niet de precedenten van de kerk-Staat beginselen van de koloniën en van de Britse regering, maar ook verwees naar de heidense regeringen van de oudheid en de pauselijke instellingen van het moderne Europa, als de basis van zijn uitspraak. Het is waar dat al deze naties zichzelf opgeworpen hebben als de bijzondere beschermers van hun goden, en het loochenen van de populaire godsdienst tegengestaan hebben; en het is evenzo waar, dat al deze volken iedere stap naar de verlichting en de vooruitgang, die ooit gezet is weerstaan hebben. Iedere stap voorwaarts in de godsdienst en de verlichting moest noodzakelijk plaatsvinden in het aangezicht van alle weerstand die staten en rijken bieden konden. Maar de beginselen van de Amerikaanse instellingen zijn noch heidens noch paaps. De beginselen van de Amerikaanse grondwet die wetgeving over het onderwerp van de godsdienst verbiedt, zijn christelijke beginselen. En het is volkomen juist dat de hooggerechtshoven in hun uitspraken ten behoeve van wat zij de christelijke godsdienst noemen, hun uitspraken baseren op iets anders dan de gang van zaken bij de heidense regeringen van de oudheid, en de pauselijke instellingen van het moderne Europa. Over zo'n onderwerp schijnt het juist te zijn om te verwijzen naar de leer en de beginselen van de auteur van het christendom maar dat is merkwaardiger wijze nog nooit gebeurd, en ongetwijfeld om de zeer goede reden dat dat nooit kan; want de leer van Jezus Christus is daar direct tegen. Zijn woord verbiedt de burgerlijke overheid om iets te maken te hebben met de dingen die op God betrekking hebben. En inplaats van zijn discipelen om diegenen die tegen hen spreken of tegen hun godsdienst te leren om die te vervolgen, te beboeten, en te straffen door de burgerlijke wet, zegt Hij: "Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen die u haten, en bidt voor wie u vervolgen opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is". Hoe kunnen mensen ertoe gebracht worden om eerbied te hebben voor God of Jezus Christus door burgerlijke straffen aan hun lichaam of hun goederen? Hoe kunnen zij eerbied hebben voor de godsdienst van mensen die hen vervolgen en gevangen nemen. Elk beginsel van zo'n handelwijze is in strijd met zowel de geest als de letter van het christendom. De godsdienst van Jezus Christus op de juiste manier ten voorbeeld gesteld in het dagelijks leven van hen die deze belijden, is het beste argument en de sterkste verdediging tegen godslastering zoals godslastering onder woorden gebracht is door de Schrift en door de burgerlijke wet.

Daarom is het hinderen van wat een jury godslastering noemt heidens en niet christelijk. De uitspraken van de hooggerechtshoven van New York en Pennsylvania over dit onderwerp zijn heidense uitspraken en onchristelijk; zij zijn gebaseerd op heidense precedenten en niet op christelijke. De dodelijke vervolgingen uit de hele geschiedenis, de heidense, de pauselijke en de zogenaamde protestantse, worden gerechtvaardigd door dergelijke uitspraken. Michael Servetus werd verbrand voor "godslastering". Het enige gebruik dat er ooit gemaakt is van zulke wetten in welk land ook is dat een paar godsdienstige dwepers, die de populaire godsdienst belijden, gelegenheid krijgen om hun wraak te koelen op mensen die het niet met hen eens zijn. Iedereen die de godsdienst van Jezus Christus werkelijk bezit zal genoeg genade van God bezitten in zijn leven om hem te weerhouden om de publieke rust in gevaar te brengen als zijn godsdienst tegengesproken wordt.

Daarom zeg ik dat wij tegen alle wetten van de burgerlijke overheid zijn tegen de godslastering, en niet omdat godslastering niet verkeerd is, maar omdat het een ondeugd is waar de burgerlijke overheid niets mee van doen heeft, en wij baseren ons daar helemaal op christelijke beginselen. Wij staan precies waar de eerste christenen stonden, want ik herhaal nog eens toen Paulus zijn boodschap in het Romeinse rijk bracht was hij volgens de wet een godslasteraar en een atheïst, en werd op die gronden ter dood gebracht, en het zijn precies die beginselen waarop de Amerikaanse wetten tegen godslastering gebaseerd zijn.

Senator Blair. - De wet was verkeerd zegt u?

Mr. Jones. - Jazeker was die wet verkeerd. De Romeinse wet was dat niemand zijn eigen bijzondere goden mocht hebben, d.w.z. goden die niet erkend waren door de Romeinse wet.

Senator Blair. - Die wet was niet goed voor de gemeenschap?

Mr. Jones. - Nee sir.

Senator Blair. - Dat was het zeker niet. Dan moet de wet herroepen of gehoorzaamd worden.

Mr. Jones. - Zo'n wet moet herroepen worden.

Senator Blair. - Gedurende deze achttienhonderd jaar hebben wij getracht om deze wet te herroepen, maar hier komt een intelligent volk als gevolg van vijftienhonderd jaar geschiedenis, waaronder zich o.a. de christelijke sabbat ontwikkelde door het te schrijven in de wetten van iedere Staat in dit land, zodat het gehele Amerikaanse volk dat een bond is van gemeenschappen of staten, dit beginsel van wet in praktijk heeft gebracht.

Mr. Jones. - Ditzelfde beginsel is in dit wetsontwerp dat hier voor de commissie is. Dat onderliggende beginsel is bij alle hetzelfde. Als wetgeving met betrekking tot de Sabbat mogelijk is dan is er wetgeving mogelijk met betrekking tot godslastering, dan kan men ook wetten maken met betrekking tot afgoderij, en alle andere overtredingen tegen God, zoals gebeurde bij de Puriteinen en onder de pauselijke theocratie.

Senator Blair. - M.a.w. u loochent het recht van de meerderheid om wetten te maken waaraan iedereen in de gemeenschap zich heeft te conformeren?

Mr. Jones. - Ik loochen het recht van een burgerlijke overheid om wetten te maken, die betrekking hebben op de relatie van de mens met zijn God, zoals weergegeven in de eerste vier van de tien geboden. ik zal u nu tevens aantonen, dat dit niet alleen het beginsel is van het woord van Christus, maar ook van de Amerikaanse grondwet.

Voordat het christendom in de wereld gepredikt werd had het Romeinse rijk onder zijn wetten o.a de volgende wetsartikelen.

“1. Niemand zal voor zichzelf bijzondere goden hebben; niemand zal enige nieuwe of vreemde god aanbidden, tenzij deze erkend zijn door de publieke of openbare wetten.”

“2. Aanbidt de goden in alle opzichten volgens de wetten van uw land, en dwing de anderen om hetzelfde te doen. Maar haat en straf iedereen die iets in wil voeren dat vreemd is aan onze gewoonten in deze bijzonderheid.”

“3. Hij die nieuwe godsdiensten invoert, waarvan de tendens en het karakter onbekend zijn, waardoor de geest van de mens verontrust wordt, moet, als hij tot de hogere standen behoort, verbannen worden, als hij tot de lagere standen behoort moet hij de doodstraf ondergaan.”



De Christenen hadden voor zichzelf een bijzondere God, die niet door de Romeinse wet erkend werd. Het Romeinse rijk bekrachtigde de wet, en dat is de reden dat de christenen ter dood gebracht werden. Als de zaken die op God betrekking hebben terecht een voorwerp van wetgeving zijn door de burgerlijke overheid, dan is er nooit een christen vervolgd, en dan heeft deze wereld nog nooit een vervolging gekend. Al wat het Romeinse rijk deed om de christenen te doden was het bekrachtigen van de wet. De vraag van de christenen toendertijd was, en deze vraag geldt ook ons: "is de wet niet verkeerd"? En vervolgens hadden de christenen het recht om de wet aan te vallen? Dat was wat zij deden. Als een christen voor de magistraat gebracht werd dan ontspon zich een gesprek dat ongeveer de volgende inhoud had.

Magistraat. - "Hebt u voor uzelf een bijzondere God, - een God die door de Romeinse wet niet erkend wordt"? Christen. - "Ja".
M. - "Wist u dat dit tegen de wet is"?
C. - "Ja".

M. - "Hebt u dan niet een nieuwe godsdienst ingevoerd"?
C. - "Ja".
M. - "Wist u dat de wet daartegen was"?
C. - "Ja".

M. - "Wist u niet dat daar de doodstraf hen die tot een lagere stand behoorden"?
C. - "Ja".
M.'- "U bent uit een lagere stand"?
C. - "Ja".
M. - "Hebt u een nieuwe godsdienst ingevoerd"?
C. - "Ja".
M. - "U hebt een eigen God".
C. - "Ja".
M. - "Welke straf staat daarop"?
C. - "De dood".
Dat was alles. De Romeinen brachten de wet ten uitvoer op de christenen gedurende de eerste eeuwen van het christendom; en er was geen sprake van vervolging als het beginsel dat de burgerlijke overheid wetten uit kan vaardigen op godsdienstig gebied, erkend wordt. Het rijk had ook nog dit schijnbare voordeel dat deze wet bestond voordat het christendom in de wereld bekend was.  Voor de Romeinen scheen het christendom niet anders te zijn dan opstand tegen de keizerlijke macht. Wetten worden gemaakt om gehandhaafd te worden; en het handhaven van de wet was alles wat het Romeinse rijk ooit deed, of dat nu was ten tijde van Constantijn of op een ander tijdstip. In feite was alles wat het Pausdom deed gedurende de Middeleeuwen niets anders als de keizers de wet te laten handhaven. Wij staan vandaag juist daar waar de christenen van die tijd stonden. Wij dringen door tot de wortel van de hele zaak, en loochenen het recht van de burgerlijke overheid om wetten uit te vaardigen, die betrekking hebben op de dienst aan God onder de eerste vier van de tien geboden en komen op voor het christelijk en Amerikaanse beginsel dat iedereen recht heeft om God te aanbidden volgens de voorschriften van zijn eigen geweten.

Het beginsel waar de christenen voor opkwamen, was dat zij de keizer gaven wat de keizer toebehoorde, en dat zij het recht van de keizer loochenden om iets te eisen dat toebehoorde aan God. Zij gaven hun leven om dit beginsel te ondersteunen, en dat tegen de wetten van het Romeinse rijk in, en tegen het bestaan van het Romeinse rijk in. Dit beginsel werd gehandhaafd totdat het Romeinse rijk gedwongen was, met al haar macht om het recht van ieder mens te erkennen dat iedereen recht heeft op zijn eigen god, en om deze god te aanbidden op de manier zoals hij dat zelf wenste. In de dagen van Constantijn en Licinius had het Romeinse rijk dat punt bereikt. Toen Galerius stierf werd door de beide keizers, Constantijn en Licinius, een Romeinse wet uitgevaardigd in het edict van Milaan dat ieder mens vrij is om welke god dan ook te bezitten en deze naar believen te aanbidden. Maar het was het christelijk beginsel dat het Romeinse rijk tot dat punt dwong tegen al haar wetten en instellingen van eeuwen her in.

Onze nationale grondwet belichaamd juist dit beginsel dat afgekondigd werd door Jezus Christus toen Hij zei dat de burgerlijke overheid niets van doen heeft met de godsdienst, of met datgene wat betrekking heeft op God; maar dat moet overgeven aan ieders geweten en zijn God. Zolang iemand een goed burger is moet de Staat hem beschermen, en hem volmaakt vrij laten om te aanbidden wie hij wil, wanneer hij wil, zoals hij wil, of om helemaal niet te aanbidden, als hem dat belieft.

Artikel VI van de Grondwet van de Verenigde Staten van Amerika zegt, zegt van deze natie "dat er nooit een godsdienstige toetssteen vereist zal worden als een kwalificatie voor enige betrekking of openbaar ambt in de Verenigde Staten". Door een amendement om de aanname van dit beginsel zekerder te maken, verklaart het eerste amendement op de grondwet, "dat het congres geen wet zal maken met betrekking tot de vestiging van een godsdienst, of de vrije uitoefening daarvan zal hinderen". Het eerste amendement werd aangenomen in 1789, door het eerste congres dat ooit onder deze grondwet bijeen kwam.  In 1796 werd er een verdrag gesloten met Tripoli, waarin verklaard werd in art. II “dat de regering van de U.S.A. op geen enkele wijze gegrond is op de christelijke godsdienst”. Dit verdrag werd opgesteld door een ex-predikant van de Congregationalisten, en werd getekend door President Washington. Het was niet uit een gemis aan respect voor de godsdienst of voor het christendom dat deze clausules opgenomen werden in de grondwet en in dit verdrag. Integendeel, het was alleen maar te danken aan hun respect voor de godsdienst en de christelijke godsdienst in het bijzonder, als zijnde buiten de bevoegdheid van de burgerlijke overheid, en dat zij alleen maar betrekking heeft op het geweten, en alleen maar een zaak is tussen het individu en God. Dit feit wordt prachtig Weergegeven door Bancroft in zijn "Geschiedenis van de grondwet van de U.S.A." zoals ik dat hier aanhaal:

“In de eerste Staten waarvan iets bekend is in de geschiedenis waren godsdienst en overheid één en Onafscheidelijk. Elke Staat had zijn bijzondere godheid, en dikwijls werden deze beschermers de een na de ander Overwonnen in de strijd om nooit meer op te staan. De Peloponesische oorlog vloeide voort uit een twist over een orakel (godspraak). Soms, als Rome de overwonnenen inlijfde als burgers introduceerde zij, en dat was voor die tijd goede logica, de aanbidding van hun goden. Er was niemand die er aan dacht de godsdienst te verdedigen voor het geweten van het individu, totdat een stem in Judea, de dag deed aanbreken voor het grootste epoche in het leven van de mensheid, door een zuivere, geestelijke en universele godsdienst te stichten voor de hele mensheid, en waarin de keizer alleen ontving wat des keizers is. Zolang het evangelie in de kinderschoenen stond werd deze regel opgehouden voor alle mensen. Zo gauw deze godsdienst echter aangenomen werd door het hoofd van het Romeinse keizerrijk, werd zij beroofd van haar universele karakter, en gaat zij een onheilige verbinding aan met een onheilige staat; en zo bleef het tot er een nieuwe natie kwam. Deze nieuwe natie kwam met de onvruchtbare spotternijen van de achttiende eeuw, de meest algemene gelovige in het Christendom van die tijd, de hoofderfgenaam van het evangelie in zijn zuiverste vorm; toen deze natie een regering voor de U.S.A. vestigde, weigerde zij het geloof te behandelen als een zaak die geregeld moest worden door een georganiseerd lichaam, waarvan een koning of de staat het hoofd was.





Het recht van de persoonlijke vrijheid in de godsdienst verdedigend, en in de godsdienst bovenal, waagde deze natie het om een voorbeeld te stellen om in haar relatie tot God het beginsel te aanvaarden dat voor het eerst in Judea afgekondigd werd door God. Het liet de regeling van tijdelijke zaken over aan de tijdelijke macht; maar de Amerikaanse grondwet, in harmonie met het volk van de verschillende staten, onttrok aan de Federale regering de macht om binnen te vallen in de menselijke rede, de burcht van het geweten, het heiligdom van de ziel; en dat niet uit onverschilligheid, maar opdat de oneindige Geest der eeuwige waarheid zich kon bewegen in haar vrijheid en reinheid en macht". Laatste hoofdstuk