24 Sabbatvierders in de zestiende eeuw

Sabbatvierders in de zestiende eeuw

Het oordeel over de martelaar Frith - De reformatie brengt in verschillende landen sabbatsvierders aan het licht - In Transsylvanië - In Bohemen - In Rusland - In Duitsland - In Holland - In Frankrijk - In Engeland.



John Frith, een Engelse hervormer van aanzien en een martelaar werd door het werk van Tyndale omstreeks 1525 bekeerd, en assisteerde hem bij het vertalen van de Bijbel. Hij werd op 4 Juli 1533 in Smithfield verbrand. De geschiedschrijvers van de Engelse Reformatie spreken vol lof over hem. (1) Zijn mening betreffende de sabbat en de eerste dag worden als volgt door hemzelf weergegeven:

“De Joden hebben Gods Woord als bron van gezag voor hun zaterdag, sinds dat de zevende dag is, en hun werd geboden de zevende dag te heiligen. En wij hebben Gods woord niet achter ons, maar het is eerder tegen ons, want wij houden niet de zevende dag, zoals de Joden dat doen, maar de eerste dag, die niet door Gods wet wordt geboden.” (2)

Toen de Reformatie de sluier van het duister, die de volkeren van Europa bedekte, verdreef, werden er sabbatsvierders gevonden in Transsylvanië, Bohemen, Rusland, Duitsland, Holland, Frankrijk en Engeland. Deze sabbatsvierders ontstonden niet door de Reformatie, want de leiders der Reformatie stonden over het geheel genomen niet erg vriendelijk tegenover dergelijke gezichtspunten. Deze sabbatsvierders schijnen integendeel het overblijfsel te zijn geweest van de oude sabbatvierende kerken, die tijdens de Duistere Middeleeuwen van de waarheid hadden getuigd.



Transsylvanië, een land dat nu deel uitmaakt van Hongarije, was in de zestiende eeuw een onafhankelijk vorstendom. Omtrent het midden van die eeuw werd het land bestuurd door Sigismund. De geschiedschrijver van de Baptisten, Robinson, geeft het volgende belangwekkende verslag van de gebeurtenissen in die tijd en in dat land:

“De vorst kreeg zijn eerste godsdienstige indrukken van zijn kapelaan, Alexius, die een Lutheraan was. Toen deze vertrok, koos hij Francis Davidis als opvolger, en werd door hem verder onderricht in de beginselen van de Reformatie. Davidis was inwoner van die buitengewoon dichtbevolkte en versterkte stad, die door de Hongaren Coloswar, door de Duitsers Clausenberg en door anderen Claudiopolis wordt genoemd. Hij was een geleerd welgema­nierd en vroom man, en sprak in dit deel van zijn leven juister over de beginselen van de Reformatie dan vele van zijn tijdgenoten. In 1563 nodigde zijne hoogheid verschillende geleerde vreemdelingen uit om naar Transsylvanië te komen met de bedoeling de Reformatie te bevorderen.” (3)

“Verschillende andere buitenlanders, die elders vervolgd werden, zochten hun toevlucht in dit land, waar vervolging ter wille van de godsdienst onbekend was. Deze vluchtelingen waren Unitarische Baptisten, en door hun onvermoeibare ijver en welgemanierdheid namen de vorst, het merendeel van de senaat, een groot aantal geestelijken en tal van mensen, van harte hun hervormingsplan aan.” (4) “Tenslotte werden de Baptisten veruit de grootste partij, en werden ze in het bezit gesteld van een drukpers en een academie, en zij kregen de kathedraal als plaats van aanbidding. Dit verkregen zij zonder geweld, en hoewel zij hun eigen kerken stichtten overeenkomstig de overtuigingen van hun leden, vervolgden zij niemand, maar stonden aan anderen, waaronder grote aantallen Katholieken, Lutheranen en Calvinisten dezelfde vrijheid toe.” (5)



Mr. Robinson vertelt ons verder dat Davidis, een extreme Unitarische positie innam ten opzichte van het aanbidden van Christus, wat de enige ernstige dwaling schijnt te zijn, die hem ten laste gelegd kan worden. Davidis was een Unitarische Baptistenpredikant, aan wie zijn broeders het toezicht over de kerken in Transsylvanië hadden toevertrouwd. Zijn invloed in dat land was gedurende een bepaalde tijd heel groot. Zijn mening betreffende de sabbat wordt als volgt gesteld:

“Hij meende dat de Joodse sabbat niet was afgeschaft en hield daarom de zevende dag heilig. Hij geloofde tevens de leer van het millennium en als een eerlijk man leerde hij wat hijzelf geloofde. Door de kerken in Transsylvanië werd hij beschouwd als een apostel, en in hun dienst is hij oud geworden; maar de Katholieken, de Lutheranen en de Calvinisten beschouwden hem als een Turk, een lasteraar en een atheïst, en zijn Poolse Baptistische broeders zeiden dat hij een halve Jood was. Als hij een volbloed Jood was geweest, had men hem niet gevangen behoren te zetten op grond van zijn speculaties.” (6)



“Alleen Hij, die de harten doorzoekt, weet de reden, maar door methoden, tot op die tijd in Transsylvanië onbekend, werd de oude man gearresteerd en door de senaat ter dood veroordeeld. Hij werd gevangen gezet in het kasteel, en de Voorzienigheid, die daar een eind maakte aan zijn leven, bespaarde zijn vervolgers de schande van een openbare terechtstelling.” (7)

Mr. Robinson zegt dat “velen beschuldigd zijn” voor de dood van Davidis, “maar dat wellicht de verborgen bronnen van deze gebeurtenis niet bekend zullen zijn voordat de Rechter der aarde onderzoek doet naar het vergieten van bloed.” In die tijd waren er heel wat sabbatsvierders in Transsylvanië, want mr. Robinson noemt veel vooraanstaande personen die de meningen van Davidis deelden; de ambassadeur Bequessius, de generaal van het leger; de vorstin, zuster van prins Jan; de persoonlijke raadsman, Chaquius en de beide Quendi; generaal Andrassi en vele anderen, die een hoge positie bekleedden; Somer, de rector van de academie te Claudiopolis; Matthias Clirius, Adam Neusner, en Christiaan Francken, professor op de academie in Claudiopolis. “Dezen”, zegt Robinson, “koesteren allen dezelfde gevoelens als Davidis, evenals vele anderen uit diverse kringen, die na zijn dood in de gevangenis zijn mening tegenover Socinus verdedigden. Papaelogus dacht er net zo over; hij was naar Moravië gevlucht, maar werd door de keizer gegrepen op verzoek van paus Gregorius XIV, en naar Rome gebracht, waar hij als ketter werd verbrand. Hij was een oude man, en was eerst bang voor een herroeping, maar hij vermande zich en onderwierp zich als een christen aan zijn lot.” (8)



Deze personen moeten sabbatsvierders zijn geweest. Nadat Mosheim zei, dat Davidis “discipelen en vrienden had nagelaten die nauwgezet zijn gevoelens handhaafden,” voegde hij eraan toe:

“De uitnemendste van hen waren Jacob Palaelogus, van het eiland Chio, die in 1585 in Rome werd verbrand; Christian Francken, die persoonlijk met Socinus had gedisputeerd; en Johannes Somer, leraar aan de academie van Clausenberg. Deze kleine sekte is door de Sociniaanse schrijvers gebrandmerkt met de smadelijke benaming SEMI-JUDAÏSERENDE.” (9)

Wij hebben nog een bericht van sabbatsvierders in Transsylvanië waarin wordt vermeld dat, in de tijd van Davidis:

“Jan Gerendi hoofd was van de Sabbatsvierders, mensen, die niet de zondag maar de zaterdag vierden, en wiens discipelen de naam van Genoldisten droegen.” (10)

Ook in Bohemen, een land in Midden-Europa, werden ten tijde van de Reformatie sabbatsvierders gevonden. Wij zijn afhankelijk van degenen, die hun geloof en praktijk verachtten, wat betreft de kennis van hun bestaan. Erasmus zegt van hen als volgt:

“Wij horen dat onder de Bohemiërs een nieuw soort Joden is opgestaan, Sabbatariërs geheten, die de sabbat met zoveel bijgeloof vieren, dat als ze op die dag iets in hun ogen krijgen, zij dat niet verwijderen; alsof de dag des Heren voor hen niet goed genoeg zou zijn in plaats van de sabbat, die voor de apostelen ook heilig was; of alsof Christus niet duidelijk genoeg had gezegd wat men op de sabbat kon doen.” (11)



Wij hoeven niets te zeggen betreffende de beweerde bijgelovigheid van deze sabbatsvierders. De uitspraak spreekt zichzelf voldoende tegen en geeft het bittere vooroordeel weer van hen die aldus spreken. Maar er bestaat geen twijfel aan het feit, dat in deze tijd in Bohemen sabbatsvierders waren. Zij hadden enige betekenis, en moeten ook hun meningen aan de wereld hebben bekendgemaakt; want Cox zegt ons:

“Hospinianus uit Zürich geeft in zijn verhandeling “Betreffende de feestdagen van de Joden en de heidenen,” hfdst.3 (Tiguri 1592) antwoord op de argumenten van deze Sabbatsvierders.” (12)

Het bestaan van deze groep Sabbatariërs in Bohemen, ten tijde van de Reformatie, is een sterke bevestiging van het feit, dat de Waldenzen uit Bohemen, in het vorige hoofdstuk genoemd, in werkelijkheid de aloude sabbat hebben gevierd, al beweert men dat zij de zondag vierden.

In Rusland zijn momenteel vrij veel vierders van de zevende dag. Hun bestaan kan worden teruggeleid tot ongeveer het jaar 1400. Ze zijn dus tenminste honderd jaar ouder dan het werk van Luther. De eerste schrijver die ik citeer, spreekt over hen als mensen “die het christelijk geloof hebben losgelaten.” Maar zelfs in onze tijd is het heel gewoon dat mensen zeggen van hen, die zich van de eerste dag naar de zevende wenden, dat zij Christus hebben verloochend om Mozes te volgen. (13) Hij zegt ook dat zij vasthouden aan de besnijdenis. Zelfs Carlstadt werd hiervan beschuldigd door Luther, als een noodzakelijke gevolgtrekking uit het feit, dat hij de dag hield die in het vierde gebod wordt voorgeschreven. Aangezien dit een gangbare methode is om sabbatsvierders in onze tijd te kenmerken, en aangezien dit in het verleden ook het geval is geweest, - want als mensen geen bewijsgronden kunnen vinden, gebruiken zij smalende uitdrukkingen, - zal de geschiedschrijver, die zijn verslag over deze mensen opstelt uit de verklaringen van de populaire partij, hen beslist voorstellen als mensen die Christus en het evangelie verwerpen, en in plaats daarvan Mozes en de ceremoniële wet aanvaarden. Ik geef de uitspraken van geschiedschrijvers zoals ze luiden, en de lezer kan zelf oordelen. Robert Pinkerton zegt van hen het volgende:

“Seleznevtschini. Deze sekte is in de moderne tijd dezelfde wat oorspronkelijk de Strigolniks waren. In beginsel zijn het Joden; zij handhaven de goddelijke verplichting der besnijdenis; zij vieren de Joodse sabbat en houden de ceremoniële wet. Er zijn er velen van hen in de omgeving van Tula, bij de rivier Kuma en in andere provincies; ze zijn talrijk in Polen en Turkije, waar zij na het loslaten van het christelijke geloof zich hebben gevoegd bij het zaad van Abraham, wat betreft het vlees, door het verwerpen van de Messias en het evangelie.” (14)

De oude Russische naam van deze mensen was Strigolniks. Dr. Murdock zegt van hen:

“Het is gebruikelijk om de oorsprong van sektariërs in de Russische kerk te dateren omstreeks het midden van de zeventiende eeuw, ten tijde van de patriarch Nikon. Maar volgens de Russische annalen bestonden er in de Russische kerk tweehonderd jaar voor Nikon al afscheidingen; en de opschudding die in zijn tijd plaatsvond, bewijst alleen de middelen waardoor hun aantallen vergrootten, en die hen onder de openbare aandacht brachten. De vroegste van deze schismatieken verschenen eerst in Novogorod, in het begin van de vijftiende eeuw, onder de naam Strigolniks.

“Een Jood, Horie geheten, predikte een mengsel van Judaïsme en Christendom; hij proseliteerde twee priesters, Denis, en Alexie, die een groot aantal volgelingen wonnen. Deze sekte was zo talrijk, dat een nationale vergadering werd samengeroepen tegen het einde van de vijftiende eeuw, om er weerstand aan te bieden. Kort hierop voegde een zekere Karp, een geëxcommuniceerde diaken, zich bij de Strigolniks en beschuldigde de hogere geestelijkheid van het feit, dat zij het ambt van het priesterschap verkochten, en de kerk dusdanig corrupt maakten, dat de Heilige Geest zich daaruit had teruggetrokken. Hij was een heel succesvolle propagandist van deze sekte.” (15)



Voor geschiedschrijvers is het heel gebruikelijk om over sabbatvierende christenen op één van de volgende manieren te spreken:

1. Duidelijk hun viering van de zevende dag te noemen, maar hen voor te stellen alsof zij zich van Christus hebben afgewend naar Mozes en de ceremoniële wet; of,

2. over hun sabbattistische beginselen op een dusdanig vage wijze te spreken dat de lezer niet vermoedt dat het sabbatsvierders zijn. Pinkerton spreekt over deze Russische sabbatsvierders volgens de eerste methode, Murdock volgens de tweede. Duidelijk is dat Murdock deze mensen niet beschouwt als lieden die Christus verwerpen, en uit Pinkerton blijkt met zekerheid dat beide schrijvers het over dezelfde mensen hebben.

Wat was de oorsprong van deze Russische sabbatsvierders? Het was beslist niet de Reformatie van de zestiende eeuw, want zij bestonden tenminste een eeuw voor deze gebeurtenis. Wij hebben gezien dat de Waldenzen gedurende de Duistere Middeleeuwen door vele landen van Europa werden verstrooid. Dat was tevens het geval met de mensen die Katharen werden genoemd, als tenminste beide niet tot één volk behoorden. In het bijzonder merken wij het feit op, dat zij verstrooid waren door Polen, Lithouwen, Slavonië, Bulgarije, Letland, Albanië en Sarmatië. (16) Deze landen maken nu deel uit van het Russische rijk. In Rusland waren talrijke sabbatsvierders voor de tijd van Luther.

De sabbat des Heren werd zeker onderhouden door vele van de vroegere Waldenzen en Katharen, zoals wij hebben gezien. In feite werden dezelfde dingen gezegd van de Russische sabbatsvierders als van de Katharen en die tak van de Waldenzen, die Passaginiërs werden genoemd, n.l. dat zij zich hielden aan de besnijdenis en aan de ceremoniële wet. (17)

Bestaat er een redelijke twijfel aan het feit, dat wij in deze vroege christenen de voorouders zien van de Russische sabbatsvierders uit de vijftiende eeuw?

Mr. Maxson doet de volgende uitspraak:

“Wij vinden tegen het einde van de vijftiende of in het begin van de zestiende eeuw in Duitsland sabbatsvierders, volgens Ross’ “Picture of all Religions.” Hier­uit moeten wij opmaken dat hun aantal zo groot was dat dit tot een organisatie leidde en de aandacht trok. Een aantal van hen vormde een kerk en emigreerde naar Amerika in de beginjaren van dit land.” (18)

Mr. Utter zegt van de sabbatsvierders in Duitsland en Holland:

“Al vroeg in de zestiende eeuw waren er sporen van sabbatsvierders in Duitsland. “The Old Dutch Martyrology” geeft een verslag weer van een Baptisten predikant, genaamd Steven Benedictus, in zekere mate bekend omdat hij, gedurende een gestrenge vervolging in Holland, heeft gedoopt, en waarvan goede gezaghebbende personen veronderstellen dat hij de zevende dag als sabbat heeft gehouden. Eén van de mensen, door hem gedoopt, was Barbertje van Thiers, de vrouw van Hans Borzen, die op 16 september 1529 werd terechtgesteld. Bij haar rechtzitting zei ze dat zij het afgodisch sacrament van de priester en tevens de mis verwierp.” (19)



Wij geven haar geloofsverklaring betreffende de zondag en de heilige dagen:

“God heeft ons geboden op de zevende dag te rusten. Verder ging zij niet: maar met de hulp en de genade van God wilde zij daar­in volharden, en tot de dood daarbij blijven; want dat is het ware geloof en de juiste weg in Christus.” (20)

Een andere martelaar, Christina Tolingerin, wordt aldus genoemd:

“Wat betreft heilige dagen en zondagen zei zij: `In zes dagen heeft de Here de wereld geschapen, en op de zevende dag heeft Hij gerust. De andere heilige dagen zijn ingesteld door pausen, kardinalen en aartsbisschoppen.’” (21)

In deze tijd waren in Frankrijk ook sabbatsvierders:

“In Frankrijk waren ook Christenen van deze groep, waaronder M. de La Roque, die tegen de Bossuet, katholiek bisschop van Meaux, schreef om de sabbat te verdedigen.” (22)

Dr. Wall verwijst naar M. de la Roque in zijn befaamde History of Infant Baptism “als een geleerd man in andere punten”, maar ten zeerste dwalend bij het beweren dat “de jonge kerk geen kinderen doopte”. (23) Het verdient aandacht dat sabbatsvierders zich altijd hebben gehouden aan de bijbelse doop - de onderdompeling van boetvaardige gelovigen in het watergraf. - Mensen die vasthielden aan de kinderdoop of de besprenkeling van gelovigen hebben nooit de zevende dag gevierd. (24)

De oorsprong van Sabbatariërs in Engeland kan nu niet met absolute zekerheid worden bevestigd. Hun vasthouden aan de doop der gelovigen en de viering van de zevende dag als de sabbat des Heren getuigt krachtig voor hun afstamming van de vervolgde ketters uit de Duistere Middeleeuwen, en niet van de hervormers uit de zestiende eeuw, die de kinderdoop en de zondagsviering hebben behouden. Dat deze ketters lange tijd talrijk zijn geweest in Engeland, wordt aldus betuigd door Crosby:

“Want in de dagen van Willem de Veroveraar (A.D. 1070) en zijn zoon Willem Rufus blijkt dat de Waldenzen en hun discipelen uit Frankrijk, Duitsland en Holland dikwijls hun toevlucht zochten in Engeland, en daar talrijk voorkwamen... De Beringarische of Waldenzische ketterij, zoals de geschiedkundige ze noemt, had omstreeks het jaar 1080 heel Frankrijk, Italië en Engeland verdorven.” (25)



Mr. Maxson zegt over de Engelse Sabbatariërs:

“In Engeland vinden wij al heel vroeg sabbatsvierders. Dr. Chambers zegt: `Zij ontstonden in de zestiende eeuw in Engeland,’ waaruit wij opmaken dat zij toen een duidelijk onderscheiden sekte in dat koninkrijk werden.” (26)

Mr. Benedict spreekt over de oorsprong van engelse sabbatsvierders als volgt:

“Wanneer de Zevende-dags Baptisten in dit koninkrijk kerken gingen vormen, is niet duidelijk; maar waarschijnlijk was dat al vroeg, en hoewel hun kerken nooit talrijk zijn geweest, zijn er toch onder hen ongeveer tweehonderd jaar geleden enkele heel vooraanstaande mannen geweest.” (27)

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) M’Clintock and Strong’s Cycl. vol.3, p.679; D’Aubigné’s Hist. of the Reformation, book 18, p.672,689,706,707; book 20, p.765,766; Fox’s Acts and Monuments, book 8, p.524-527.

(2) Frith’s Works, p.69, geciteerd in Hessey, p.198.

(3) Eccl. Researches, ch.16, p.630.

(4) Id.

(5) Id. ch.16, p.631.

(6) Id. p.636.

(7) Id. p.636,637.

(8) Id. ch.16, p.640.

(9) Mosheim’s Hist. Church, book 4, cent.16, sec.3, part 2, ch.4, par.23.

(10) Lamy’s Hist. of Socinianism, p.60.

(11) “Nunc audimus apud Bohemos exoriri novum Judaeorum genus, Sabbaterios appellant, qui tanta superstitione servant Sabbatum, ut si quid eo die inciderit in oculum, nolint eximere: quasi non sufficiat eis pro Sabbato Dies Dominicus, qui Apostolis etiam erat sacer, aut quasi Christus non satis expresserit quantum tribuen dum sit Sabbato.” De Amabili Eccl. Concordia; opera tome 5, p.506, Lugd. Bat.1704; geciteerd in Cox’s Sab. Lit. vol.2, p.201,202; Hessey, p.374.

(12) Cox, vol.2, p.202.

(13) Dergelijke uitspraken betreffende de vierders van de zevende dag zijn heel gewoon. Zelfs van hen die in Newport voor het eerst de sabbat begonnen te vieren wordt gezegd dat zij `Christus hebben losgelaten en naar Mozes zijn gegaan voor het vieren van dagen, tijden en gelegenheden, en dergelijke.’ Seventh-day Baptist Memorial, vol.1, p.32. De predikant van de First-day Baptist Church in Newport zei tot hen: “Naar mijn oordeel hebt u Christus verloochend en doet u dit nog.” Id. p.37.

(14) The Present State of the Greek Church in Russia, App. p.273. New York, 1815.

(15) Murdock’s Mosheim, book 4, cent.17, sec.2, part 1, ch.2 note 12.

(16) Zie hoofdstuk 21 van dit boek.

(17) Id.

(18) Maxsons Hist. Sab. p.41.

(19) Manual of the Sevent-day Batists, p.16.

(20) Martyrology of the Churches of Christ, commonly called Baptists, during the era of the Reformation. From the Dutch of T.J. van Braght, Londen, 1850, vol.1, p.113,114.

(21) Id. p.113.

(22) Manual of S.D. Baptists, p.16.

(23) Wall’s Hist. of Infant Baptism, vol.2, p.379. Oxford, 1835.

(24) Ik ken geen uitzondering op deze uitspraak. Als die er wel is, moet die te vinden zijn in het geval van hen die zowel de zevende als de eerste dag hebben gevierd. Zelfs hier is geen geval zoals het besprengen bij de doop, maar mogelijk gaat het om de doop van jonge kinderen.

(25) Hist. Engl. Baptists, vol.2, pref. p.43,44.

(26) Maxson’s Hist. Sab. p.42.

(27) Gen. Hist. Bapt. Denom. vol.2, p.414, ed.1813.