22 Houding der Hervormers t.o.v. de Sabbat en de e

Houding der Hervormers t.o.v. de Sabbat en de eerste dag

De Reformatie ontstond in de Katholieke kerk - De sabbat door die kerk teniet gedaan en ontelbare feestdagen in de plaats ervan - De zondag gevierd door Luther, Melanchton, Zwingli, Beza, Bucer, Cranmer en Tyndale - De houding van Calvijn uitvoerig besproken en toegelicht - Knox stemt in met Calvijn - Zondag in Schotland in het jaar 1601 - Hoe wij de hervormers moeten bezien.



In de schoot van de Katholieke kerk zelf ontstond de Reformatie van de zestiende eeuw. De sabbat was al lang door die kerk teniet gedaan, en in de plaats van die genadige inzetting, gegeven door de goddelijke Wetgever, ten behoeve van de rust en verfrissing van de mens, opdat deze God als zijn Schepper zou erkennen, had het pausdom ontelbare feestdagen ingesteld, die als een ondraaglijke last de volken terneerdrukten. Dr. Heylyn noemt deze feestdagen als volgt:

“Deze heilige dagen, zoals ze met name in het decreet van paus Gregorius werden genoemd, werden in een volmaakte lijst gerangschikt tijdens de synode van Lyon in het jaar 1244; omdat daar vele mensen uit alle delen van het christendom bijeen waren, werden de canons en decreten, daar opgesteld, direct algemeen aanvaard. De heilige dagen, daar vastgesteld waren de volgende: het feest van Christus’ geboorte, St. Stefanus, St. Johannes de evangelist, de Kindermoord, St. Sylvester, de besnijdenis van onze Heer, Driekoningen, Pasen, samen met de daaraan voorafgaande week en de week die daarop volgt, de drie dagen van de week der kruisiging, de hemelvaart van Christus, Pinksteren met de twee daarop volgende dagen, St. Johannes de Doper, het feest der twaalf apostelen, alle feestdagen van onze Lieve Vrouwe, St. Laurentius, ALLE DAGEN DES HEREN GEDURENDE HET HELE JAAR, St. Michaël de aartsengel, Allerheiligen, St. Martinus, de wijdingen der kerken, samen met de feesten van zulke plaatselijke heiligen, die door sommige volken met een speciale dag werden geëerd. Op elk van deze dagen moesten de mensen zich van bepaalde werkzaamheden onthouden, op straffe van kerkelijke censuur bij het overtreden ervan, met uitzondering van noodgevallen, van werken van liefdadigheid of noodzaak, in welk geval zij werden vrijgesteld... Peter de Aliaco, kardinaal van Cambray maakte tijdens een openbare toespraak op het concilie van Constantinopel (A.D. 1416) aan de daar vergaderde kerkvaders bekend, dat er later een stop in die reeks kon zijn; ook dat het aan de mensen kon worden toegestaan om met uitzondering van de zondagen en de grote feesten na afloop van de godsdienstoefeningen aan hun werk te gaan; dit gold met name voor de armen, die op de gewone werkdagen nauwelijks voldoende tijd hadden om in hun levensonderhoud te voorzien. Maar dit waren alleen maar de uitlatingen van mensen die het goed bedoelden. De pausen hadden het anders bepaald, en hielden niet alleen vast aan de heilige dagen die reeds bestonden in hun tijd, maar zij voegden er nieuwe aan toe als zij daartoe de kans hadden... Zo stonden de zaken, zoals ik al eerder heb gezegd, wat betreft de leer en de praktijk, totdat de mensen met meer ernst dan zij tot dusver hadden gedaan, naar de dwalingen en misbruiken in de Roomse kerk begonnen te zien.” (1)



Zo stonden de zaken toen de hervormers met hun werk begonnen. Het zou teveel geëist zijn om van deze mensen, opgevoed in de schoot van de Roomse kerk, te verwachten dat zij deze feestdagen zouden prijsgeven om terug te keren naar de aloude sabbat. Het hoeft ons werkelijk niet te verbazen dat zij, hoewel zij gedwongen waren een eind te maken aan het gezag van deze feestdagen, toch de belangrijksten ervan zouden blijven vieren. De hervormers spraken over deze dingen als volgt: De geloofsbelijdenis van de Zwitserse kerken zegt:

“De viering van de dag des Heren berust niet op een goddelijk gebod, maar op het gezag van de kerk; de kerk kan die dag, naar zij dat goed acht, veranderen.” (2)

Verder leren wij:

“In de Augsburgse Confessie, die door Melanchton werd opgesteld (en door Luther werd goedgekeurd), wordt op de vraag: `hoe moeten wij denken over de dag des Heren?’ het antwoord gegeven dat de dag des Heren, Pasen, Pinksteren en andere dergelijke heilige dagen gehouden moeten worden omdat zij door de kerk werden bepaald, opdat alles ordelijk zou geschieden; maar dat het vieren ervan niet noodzakelijk is voor de zaligheid, evenmin als de overtreding ervan, als dat gedaan wordt zonder anderen te ergeren, als zonde moet worden beschouwd.” (3)

Zwingli zei: “dat het op de dag des Heren geoorloofd was om na de eredienst het werk te hervatten.” (4) Beza leerde dat “beëindiging van het werk op de dag des Heren van Christenen niet wordt vereist.” (5) Bucer gaat nog verder: “niet alleen noemt hij het een bijgeloof, maar ene afval van Christus om te menen dat werken op de dag des Heren, op zichzelf bezien, zonde is.” (6)



En Cranmer zegt in zijn Catechism, in 1548 uitgegeven:

“Wij houden niet langer de sabbat op de zaterdag, zoals de Joden dat doen; maar wij vieren de zondag en zekere andere dagen, naarmate de magistraten dat als gepast oordelen, welke dingen wij moeten gehoorzamen.” (7)

Tyndale zei:

“Wat de sabbat betreft, wij zijn heer over de sabbat, en kunnen deze veranderen in de maandag, of in elke andere dag gelijk wij het nodig achten, of wij kunnen elke tiende dag tot een heilige dag maken als dat met een bepaalde reden gebeurt.” (8)

Duidelijk is dat zowel Cranmer als Tyndale geloofden dat de aloude sabbat was afgeschaft, en dat de zondag slechts een menselijke instelling was, die naar het goed achten van de magistraten en de kerk gewettigd veranderd kon worden. Dr. Hessey geeft de mening weer van Zwingli met betrekking tot de huidige macht van elke afzonderlijke kerk om de zogenaamde dag des Heren over te brengen naar een andere dag, wanneer de noodzaak daartoe aanwezig zou zijn, zoals bv. in de oogsttijd. Zo zegt Zwingli:

“Als wij de dag des Heren dusdanig aan een tijd zouden binden dat het goddeloos zou zijn om, wanneer de noodzaak dit zou eisen, deze op een andere tijd te vieren, waarop wij evenzo zouden rusten van ons werk om te horen naar het woord van God. Als wij deze dag zo bezorgd zouden vieren, zou dit voor ons een vormendienst worden. Want wij zijn in geen geval aan tijd gebonden. Maar de tijd moet ons ten dienste staan, zodat het gerechtigd is en aan elke kerk is toegestaan om, wanneer de noodzaak dit eist (zoals dat gewoonlijk tijdens de oogst het geval is), de heiligheid en rust van de dag des Heren, of de sabbat naar een andere dag over te brengen.” (9)



Zwingli kon de zondag dus niet als een door God bepaald gedenkteken van de opstanding hebben beschouwd, ja, hij kon deze dag alleen maar zien als een kerkelijke feestdag.

Johannes Calvijn zei, met betrekking tot de oorsprong van de zondag:

“De ouden hebben niet zonder voldoende oorzaak de dag, die WIJ de dag des Heren noemen, in de plaats van de sabbat gesteld. Want aangezien de opstanding van de Heer het eind en de vervulling is van die ware rust die verafschaduwd werd door de vroegere sabbat, geeft dezelfde dag, die een einde maakte aan de schaduwen, aan christenen de raad om zich niet vast te klemmen aan een schaduwdienst. Toch leg ik niet zoveel nadruk op het getal zeven, dat ik de kerk zou verplichten om zich daaraan onveranderlijk vast te houden; evenmin zal ik die kerken veroordelen, die andere heilige dagen voor hun bijeenkomsten hebben, mits zij zich ver houden van bijgeloof.” (10)



Het is de moeite waard om op te merken dat Calvijn de instelling van de zondag in plaats van de sabbat niet toeschrijft aan Christus en aan zijn discipelen. Hij zegt dat dit gedaan werd door de “ouden” (11), of zoals een andere vertaling luidt: “door de oude kerkvaders.” Ook zegt hij niet “de dag die Johannes de dag des Heren noemde”, maar “de dag die `wij’ de dag des Heren noemen.” En wat vooral de aandacht verdient, hij stond er niet op dat de dag, bestemd voor eredienst, één van de zeven dagen moest zijn, want hij was niet gebonden “aan het getal zeven”. De dag kon eens in de zes of acht dagen worden gevierd. En dit bewijst afdoende dat hij de zondag niet beschouwde als een goddelijke instelling in de ware zin van het woord; als dat wel het geval was geweest, zou hij beslist het gevoel hebben gehad dat deze dag eens in de zeven dagen, ofwel wekelijks moest worden gevierd, en zou hij de kerk hebben aangespoord om er onveranderlijk aan vast te houden. Maar Calvijn laat het hier niet bij. Hij veroordeelt als “VALSE PROFETEN” degenen, die proberen om de zondagsviering door middel van het vierde gebod te bekrachtigen; en om dit te doen zeggen zij dat het ceremoniële deel, dat de viering eist van de bepaalde zevende dag, is afgeschaft, terwijl het zedelijk deel, dat alleen de viering eist van één dag van de zeven, nog van kracht blijft. Hier volgen zijn woorden:

“Op deze wijze verdwijnen alle dromen van valse profeten, die in het verleden de mensen hebben besmet met een joodse gedachte, door te stellen dat alleen het ceremoniële deel van het gebod, dat naar hun oordeel de vaststelling van de zevende dag was, afgeschaft werd, maar dat het morele gedeelte, en wel de viering van één van de zeven dagen, van kracht blijft. Dit betekent echter alleen maar de verandering van een dag, uit verachting voor de Joden, terwijl zij dezelfde opinie bewaren over de heiligheid van een dag.” (12)



Toch vormen juist deze “dromen van valse profeten”, om de woorden van Calvijn te gebruiken, de basis van de huidige leer over de verandering van de sabbat; want wat men ook kan zeggen over de heiligheid van de eerste dag in het Nieuwe Testament, alleen door het vierde gebod kan die dag onderscheiden worden, door middel van juist deze leer van één der zeven dagen, die Calvijn zo fel veroordeelt. Nog een belangrijk feit is, dat Calvijns commentaren over het Nieuwe Testament alle boeken bespreken waaruit citaten ten gunste van de zondag zijn te vinden, met uitzondering van de Openbaring. Wat zegt Calvijn over de verandering van de sabbat in het bericht over de opstanding van Christus? (13) Geen woord. Hij maakt zelfs geen toespeling op enige heiligheid van de dag, of op het herdenken van de dag. Zegt hij dat de vergadering “na acht dagen” op zondag plaatsvond? - Hij zegt helemaal niet welke dag dat was. (14) Wat zegt hij over de zondag als hij het heeft over Pinksteren? (15) Niets. Hij zegt helemaal niet dat dit feest plaatsvond op de eerste dag van de week.

Wat zegt hij over het breken van het brood in Troas? Volgens hem vond dit op de vroegere sabbat plaats. Hij zegt:

“Hij bedoelt hiermee de eerste dag van de week, die op de sabbat volgde, of anders een bepaalde sabbat. Het laatste lijkt mij waarschijnlijker, en wel omdat die dag meer gepast was voor een vergadering, zoals gebruikelijk was.” (16)

Hij zegt echter dat dit gedeelte “heel goed” vertaald kan worden als “de morgen na de sabbat”; maar voegt er zijn eigen vertaling aan toe - “een dag van de sabbatten” -, en niet “de eerste dag van de week.” Hij zegt verder:

“Want voor welk doel wordt hier de sabbat genoemd, tenzij dat hij de gelegenheid en keuze van de tijd in aanmerking nam. Het is waarschijnlijk dat Paulus tot de sabbat wachtte, opdat hij op die manier, de dag vóór zijn vertrek gemakkelijker alle discipelen op één plaats bijeen kon vergaderen.” (17)



“Daarom denk ik, dat zij een gewijde dag hebben bepaald om het gedachtenismaal van de Here samen te vieren, omdat dit hen allen beter uitkwam.” (18)

Dit laat afdoende zien dat volgens Calvijn de sabbat, en niet de eerste dag der week, in de apostolische kerk, de dag voor samenkomsten was. Maar wat zegt hij over iets wegleggen op de eerste dag der week? - Dat het gebod van Paulus niet op de eerste dag van de week, maar op de sabbat betrekking heeft! En hij kenmerkt de sabbat als de dag waarop de heilige samenroepingen werden gehouden, waarop het avondmaal werd gevierd, en hij zegt dat op grond van al deze dingen het de meest geschikte dag was om hun gaven op te halen. Hij schrijft:

“OP EEN VAN DE SABBATTEN. De bedoeling hiervan is: dat zij hun gaven bijtijds klaar zouden hebben. Daarom vermaant hij hen om niet te wachten tot zijn komst, omdat iets dat plotseling gedaan moet worden in haast, niet goed gedaan wordt, maar om op sabbat bijeen te brengen naar het hun goeddacht, en naar hetgeen een ieder in staat was om te doen; dat is, op de dag waarop zij hun godsdienstoefening hielden.” (19)



“Want in de eerste plaats let hij op het gemak, en verder op het feit, dat de godsdienstoefening, waarin de gemeenschap der heiligen wordt gevierd, voor hen een extra aansporing zou zijn. Ik ben niet geneigd over te hellen naar de mening van Chrysostomus, dat de bewoording “sabbat”, hier gebruikt, “de dag des Heren” betekent (Openb.1:10); want het is waarschijnlijk dat de apostelen in het begin vasthielden aan de dag die reeds in gebruik was, maar dat zij later, gedwongen door het bijgeloof van de Joden, die dag terzijde schoven en daarvoor in de plaats een andere dag namen. “De dag des Heren” werd voornamelijk gekozen omdat de opstanding van onze Heer een eind maakte aan de schaduwen van de wet. Vandaar dat de dag zelf ons doet denken aan onze christelijke vrijheid.” (20)

Dit zijn heel opmerkelijke woorden. Ten eerste laten ze zien dat Calvijn met de sabbatdag niet de eerste, maar de zevende dag bedoelt; ten tweede dat, naar zijn mening, tot op het tijdstip van deze brief, en de bijeenkomst in Troas (A.D. 60) de sabbat de dag was voor de heilige samenroepingen der christenen en voor de viering van het avondmaal; ten derde: “maar dat zij later, gedwongen door het bijgeloof van de Joden, die dag terzijde schoven en daarvoor in de plaats een andere dag namen.”

Calvijn geloofde dus niet dat Christus de sabbat naar de zondag verplaatste om zijn opstanding te gedenken; want hij zegt dat de opstanding een einde maakte aan de sabbat, (21) en toch gelooft hij dat de sabbat de heilige dag van de christenen was met volledige uitsluiting van de zondag, en wel tot het jaar 60. Hij kon ook niet geloven dat de apostelen de zondag hadden afgezonderd om de opstanding van Christus te gedenken, want hij meent dat zij die keus niet eerder dan het jaar 60 maakten, en zelfs toen deden zij het alleen omdat zij daartoe gedwongen waren door het bijgeloof van de Joden! Dr. Hessey illustreert Calvijns gedachten over de zondagsviering met het volgende voorval:

“Knox was een intieme vriend van Calvijn - hij bezocht hem en, zo wordt gezegd, trof hem aan terwijl hij genoot van de ontspanning van het balspel op zondag.” (22)



Ongetwijfeld gedroeg Calvijn zich in volmaakte harmonie met zijn mening over de aard van de zondagsviering. Maar het befaamde geval van Michael Servetus levert ons nog een duidelijker illustratie van zijn mening over de heiligheid van die dag. Servetus werd in Genève aangehouden op een persoonlijke aanbeveling van Johannes Calvijn aan de magistraten van die stad. Dit is de uitspraak van Theodore Beza, de levenslange vriend van Calvijn. (23) De vertaler van Beza voegt aan dit feit de volgende opmerkelijke uitspraak toe:

“Onmiddellijk handelen bracht hem ertoe deze aartsketter op zondag te doen aanhouden.” (24)

Robinson vermeldt hetzelfde feit:

“Terwijl hij wachtte op een boot om het meer over te steken op zijn reis naar Zürich, kreeg Calvijn op één of andere manier lucht van zijn aankomst; en hoewel het zondag was, haalde hij de voornaamste overheidspersoon over hem aan te houden en gevangen te zetten. Op die dag kon, volgens de wetten in Genève, niemand worden aangehouden, tenzij hij een halsmisdaad had begaan; maar deze moeilijkheid werd gemakkelijk uit de weg geruimd, want Johannes Calvijn beweerde dat Servetus een ketter was, en dat ketterij een halsmisdaad was.” (25) “De dokter werd gearresteerd en gevangen gezet op zondag 13 augustus 1553. Op dezelfde dag kwam hij voor het gerecht.” (26)



De woorden van Calvijn zelf over deze arrestatie luiden:

“Ik zal niet ontkennen dat hij op grond van mijn aanvraag gevangen werd genomen.” (27)

De beste vrienden van de zondagsheiligheid zullen niet ontkennen dat het minst zondige deel van deze transactie was, dat het op zondag plaatsvond. Evenwel toont het feit, dat Calvijn Servetus op die dag liet arresteren, aan, dat hij niet overtuigd was dat die dag een daaraan verbonden heiligheid bezat.

John Barclay, (28) een geleerde van Schotse afkomst en een gematigd Rooms-katholiek, die na de dood van Calvijn werd geboren, en wiens eerste levensjaren werden doorgebracht in oostelijk Frankrijk, niet ver van Genève, publiceerde de uitspraak dat Calvijn en zijn vrienden in Genève:

“Bespraken of de hervormden, met het doel zich meer te vervreemden van de Roomse kerk, niet de donderdag als de christelijke sabbat zouden aanvaarden.”

Nog een reden, voor deze voorgestelde verandering aan Calvijn toegeschreven, was, “dat het een gepast voorbeeld van christelijke vrijheid zou zijn.” (29)



Deze uitspraak is juist bevonden door veel geleerde protestanten, (30) waarvan sommigen moeten worden gezien als eerlijke mannen met een juist oordeel. Maar dr. Twisee (31) gelooft Barclay niet, omdat hij niet de namen heeft genoemd van degenen met wie Calvijn overlegde, en hen niet heeft aangevoerd als getuigen, en ook omdat koning James I van Engeland Barclay bij een zekere gelegenheid verdacht van verraad jegens hem. Maar een dergelijke misdaad werd nooit bewezen, en evenmin schijnt het dat de koning hem altijd in dat licht heeft bezien. (32) Zijn waarheidsgetrouwheid werd nooit in twijfel getrokken. Het is mogelijk dat de uitspraak van Barclay onjuist is, maar deze is niet strijdig met de leer van Calvijn dat de kerk niet vast hoeft te houden aan een feestdag die eens in ZEVEN dagen zou moeten plaatsvinden, evenals Tyndale zei, dat zij de sabbat konden veranderen naar de maandag of van elke tiende dag een heilige dag konden maken, als wij alleen maar daartoe aanleiding zouden vinden; en het is in volmaakte harmonie met de opvatting van Calvijn over zondagsheiligheid, zoals reeds is aangetoond in zijn daden. Evenals andere hervormers is Calvijn niet altijd consequent in zijn uitspraken. Wij kennen evenwel zijn mening betreffende verschillende teksten die gebruikt worden om de verandering van de sabbat te bewijzen, alsmede deze betreffende de opvatting dat het gebod gebruikt kan worden niet om de zevende dag, maar één van de zeven dagen te bekrachtigen, en deze opvattingen zijn fataal voor de huidige leer van de eerste dag.

John Knox, de grote Schotse hervormer, was de intieme vriend van Calvijn, bij wie hij gedurende een deel van zijn verbanning uit Schotland heeft gewoond. Hoewel de basis van de Presbyteriaanse kerk in Schotland door Knox, of liever door Calvijn werd gelegd, want Knox volvoerde het stelsel van Calvijn, en hoewel die kerk uiterst strikt de zondag viert als de sabbat, was Knox dezelfde mening toegedaan als Calvijn wat betreft de verplichting van die dag. De oorspronkelijke Geloofsbelijdenis van die kerk werd door Knox opgesteld in het jaar 1560. (33) In dat document noemt Knox de verplichting van de eerste tafel der wet als volgt:

“Om één God te hebben, Hem te aanbidden en te eren; Hem aan te roepen in al onze moeilijkheden; Zijn naam te eerbiedigen; naar zijn woord te horen en dat te geloven; deel te nemen aan zijn heilige sacramenten, vormen de werken van de eerste tafel.” (34)



Duidelijk is dat Knox geloofde dat het sabbatgebod uit de eerste tafel was weggedaan. Nadat dr. Hessey het heeft over bepaalde verwijzingen naar de zondag in één van zijn latere werken, doet hij deze uitspraak met betrekking tot de huidige leer over de sabbat in de Presbytertiaanse kerk:

“Over het geheel genomen is het, wat op dit moment in Schotland ook gezegd mag worden, niet te danken aan de grote man, die de Schotten beschouwen als de apostel der Reformatie in hun land.” (35)

Die kerk leert nu dat de zondag het met goddelijk gezag beklede gedenkteken is van de opstanding van Christus, bekrachtigd door het gezag van het vierde gebod. Maar Calvijn en Knox dachten er anders over. Een Britse schrijver stelt de gang van zaken met betrekking tot de zondag in Schotland omstreeks het jaar 1601 als volgt:

“In het begin van de zeventiende eeuw waren kleermakers, schoenmakers en bakkers in Aberdeen gewend om elke zondagmorgen tot acht of negen uur te werken. Hoewel overtreding van de voorgeschreven rituele vieringen met een boete werd bestraft, was de uitsluitende viering van de zondag, die later de overhand kreeg, toen onbekend. Tot het einde van de zestiende eeuw waren er zelfs regelmatige “zondagspelen” in Schotland.” (36)



Maar de Presbyteriaanse kerk bewerkte na de tijd van Knox een volledige verandering met betrekking tot de zondagsviering. Dezelfde schrijver zegt:

“De Presbyteriaanse kerk voerde in Schotland de Judaïsche viering van de sabbat (zondag) in, waarbij ze met een zekere inconsequentie de zondagsviering van de Katholieke kerk vasthield, terwijl ze alle andere feesten, die op haar gezag waren ingesteld, verwierp.” (37)

Dr. Hessey beschrijft de manier waarop dit gebeurde:

“Natuurlijk moesten er bepaalde moeilijkheden overwonnen worden. De sabbat was de zevende dag, de zondag de eerste dag van de week. Maar een ingenieuze theorie, dat de kern van het vierde gebod bestond uit één dag van de zeven, verzoende hen al spoedig hiermee.” (38)

De omstandigheden waaronder deze nieuwe leer werd gevormd, de naam van de schrijver en de datum van de publicatie zullen later worden gegeven. Het is eerder een betreurenswaardige dan een verbazingwekkende zaak dat het merendeel van de hervormers tekort schoot in het erkennen van het gezag van het vierde gebod en dat zij de mensen niet afkering maakten van de Roomse feestdagen om de sabbat des Heren te vieren. Hun ongeschiktheid om deze te maken tot de maatschaf van goddelijke waarheid, wordt met kracht in de volgende woorden naar voren gebracht:

“Luther en Calvijn hervormden heel wat misbruiken, vooral met betrekking tot de kerkelijke tucht, alsmede ernstige corrupties in de leer; maar zij lieten andere, veel belangrijker zaken, zoals zij ze vonden... Het was een grote verdienste dat zij zo ver zijn gegaan als het geval is, en niet zij, maar wij zijn schuldig als hun gezag ons er niet toe brengt om verder te gaan. Wij zouden er beter aan doen hen na te volgen in hun vrijmoedigheid en vuur waarmee zij lang bestaande dwalingen in twijfel trokken en hebben rechtgezet; en door gebruik te maken van hun werk, zouden wij verder moeten gaan dan zij in staat waren. Wij hebben weinig redenen om hun naam, hun gezag en voorbeeld te gebruiken, terwijl zij veel, en wij helemaal niets hebben gedaan. In dit opzicht volgen wij niet hen na, maar diegenen, die hun tegenstonden en tegengewerkt hebben, door bereidwillig de dingen te laten zoals ze zijn.” (39)

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) Hist. Sab. part 2, ch.6, sec.3,5.

(2) Cox’s Sabbath Laws, etc. p.287

(3) Id.

(4) Id. p.287.

(5) Id. p.286.

(6) Id.

(7) Id. p.289.

(8) Tyndale’s Answer to More, book 1, ch.25.

(9) Hessey, p.352.

(10) Calvin’s Institutes of the Chr. Rel., book 2, ch.8, sec.34, vert. Allen.

(11) Quanquam non sine delectu Dominicum quem vocamus diem veteres in Locum Sabbathi subrogarunt.

(12) Calvin’s Institutes, book 2, ch.8, sec.34.

(13) Calvin’s Harmony of the Evangelist on Mat.28; Mark. 16; Luke 24.

(14) Calvin’s Comm. on John 20.

(15) Id. on Acts 2:1.

(16) Id. on Acts 20:7.

(17) Id.

(18) Id. on Acts 20:7.

(19) Id. on 1 Cor.16:2.

(20) Id.

(21) Calvin’s Inst. book 2, ch.8, sec.34.

(22) Hessey’s Bampton Lectures on Sunday, p.201, ed.1866. In de toegevoegde aantekeningen, p.366, zegt hij: “In Genève bestaat de traditie dat John Knox bij zijn bezoek aan Calvijn op een zondag zijn strikte helper bezig vond met balspel op het gras.” Dr. Hessey geloofde klaarblijkelijk deze traditie.

(23) Beza’s Life of Calvin, Vert. Sibson, p.55, ed. 1836.

(24) Id. p.115...

(25) Eccl. Researches, ch.10, p.338.

(26) Id. p.339.

(27) Beza’s life of Calvin, p.168.

(28) M’Clintock and Strong’s Cycl. vol.1, p.663.

(29) Hessey, p.341 geeft een verwijzing naar de titel van het werk van Barclay. Het was Paraenesis ad Sectarios hujus temporis, lib.1, cap.13, p.160, Rome.1617.

(30) Zie Heylyn’s History of the Sabbath, part 2, ch.6, sec.8; Morer’s Lord’s Day, p.216,217,228; An Inquiry into the Origin of Septenary Institutions, p.55; The Modern Sabbath Examined, p.26, Whitaker, Teacher and Arnot, Londen 1832; Cox’s Sabbath Literature, vol.1, p.165,166; Hessey, p.141,142,198,341, en de daar genoemde schrijvers.

(31) Morality of the Fourth Commandment, p.32,36,39,40.

(32) In feite is het verhaal van dr. Twisse, dat Barclay’s uitspraken met betrekking tot Calvijn niet geloofwaardig zijn omdat hij verraderlijk stond ten opzichte van koning James I, die hem om die reden niet aan zijn hof promoveerde, volledig ongegrond. De Enc. Britt. vol.4, p.439, achtste ed. geeft een heel andere reden. Daar staat: “In die dagen zou een pensioen, verleend aan een Schotse papist gerekend zijn tot de nationale grieven.” Dat wil zeggen dat de publieke opinie de promotie van een roomse niet zou dulden. Maar deze schrijver gelooft dat de koning, Barclay in het geheim heeft begunstigd, zoals kan blijken uit deze opmerking op p.440: “Hoewel het er niet op lijkt dat hij een geregelde voorziening van de koning ontving, kunnen wij wellicht veronderstellen dat hij tenminste van tijd tot tijd een gratificatie heeft ontvangen.” Deze schrijver wist niets van het feit, dat Barclay aan het hof van de koning verdacht werd. Over zijn houding als mens zegt hij op p.441: “Als er ene merkbare blaam te vinden was geweest in de moraal van Barclay, zouden sommige van zijn talrijke tegenstanders dat hebben aangeduid.” In M’Clintock en Strong’s Cycl., vol. 1, p.663 wordt gezegd dat hij “onge­twijfeld succes zou hebben gehad aan het hof als hij niet Rooms was geweest.” Zie ook Knight’s Cycl. of Biography, art. Barclay.

(33) Cox’s Sabbath Laws, etc. p.123; M’Clintock ant Strong’s Cycl. vol.5, p.137-140.

(34) Aangehaald in Hessey’s Bamton Lectures, p.200

(35) Id. p.201.

(36) Westminster Review, July,1858, p.37.

(37) Id.

(38) Hessey, p.203.

(39) Dr. Priestly, aangehaald in Cox’s Sabbath Laws, p.260.