09 De subtiele verandering in gezindheidd

Waarom heeft God nadat Adam en Eva van de boom gegeten hadden niet hun berouw aanvaard, en gezegd: "Ik wil jullie deze keer vergeven. Je mag in Eden blijven, maar doe zoiets echter nooit meer". Waar in bestond het probleem? Adam en Eva hadden toch hun zonde berouwd en beloofd in de toekomst onvoorwaardelijk gehoorzaam te zijn. (PP61; SR41.2) Was God een soort schrikbeeld, die er op uit was Adam een lesje te leren? Het antwoord op deze vraag heeft te maken met de moeilijkheden met betrekking tot 'eetlust, begeerten, en neigingen'. Wij hebben geleerd dat uit herhaalde handelingen, gewoontes ontstaan, en dat gewoontes ons karakter vormen. (COL356.6) Herhaalde zedelijke handelingen vormen zedelijke gewoontes en zede¬lijke gewoontes vormen het zedelijk karakter. Wij hebben eveneens geleerd dat gedachten en gevoelens te samen het karakter uitmaken. (5T310.3) Als gevoelens herhaald worden, worden het neigingen en begeerten. Deze gevoelens en gedachten, die opgetekend zijn in de geest, beïnvloeden de beslissingen, zij dienen als impulsen, neigingen, lusten, hartstochten, afwijkingen, voor- en tegen ingenomenheid in het dagelijks leven. Zo kan een invalide een gewoonte aankweken, om voortdurend te piekeren en te jammeren over zijn handicap. Ellen White schrijft, dat door die ene zonde van onze eerste ouders hun 'natuur' verdorven werd. (PP61.8) Daar de lichamelijke natuur zeker niet zo snel veranderd is, moet dit getuigenis in de eerste plaats betrekking hebben op de veranderingen in de geestelijke en/of zedelijke natuur. Geestelijk waren zij in opstand, maar een waarachtig berouw zou hen weer met God in harmonie gebracht hebben, op z 'n minst enige tijd. Het probleem echter was het kleine zaad van de zonde, dat in de tuin van hun geest gelegd was. Met de aantekening van de zonde in hun geest, was de verlokkende macht van de zonde te sterk voor hen om te overwinnen. Eén zaad hadden zij gezaaid, en dat éne zaad zou onmerkbaar uitgroeien tot een wirwar van gedachten en gevoelens, met de daarbij verbonden neigingen tot het kwade en vooroordelen, die op hun beurt weer opnieuw zaad zou uitzaaien. De elementen van een neiging tot zoned waren in hun hart geplant. Hun geest zou deze planten 'cultiveren en opkweken, omdat zonde zo bedrieglijk is.



Soms is het moeilijk om onkruid van een cultuurplant te onderscheiden. Vooral pas ontkiemde planten zijn een uitdaging aan het onderscheidingsvermogen. Volwassen planten proberen hun ware aard te camoufleren onder geurige bloesems of artistiek gevormde bladeren. Het is net als met paddestoelen, de mooiste paddestoelen zijn vaak een masker voor het grootste vergif. Zo kunnen ook gedachten en gevoelens op het eerste gezicht volkomen onschuldig schijnen. Maar tijd en een mate van ontwikkeling zijn soms vereist om de ware aard van een daad of gevoelen te openbaren.Hoe de geest van de mens werkt is in vele opzichten een verborgenheid. (6BC1105; SD105) De geest van de mens werd ontworpen tot het bezitten van eetlust, verlangens, neigingen en begeerten voor, het welzijn van Gods universum. Het binnenkomen van de zonde verdierf dit functionele ontwerp, tot schade van de mens. Nu hebben wij te strijden met zondige neigingen en begeerten. (CD167; 2T408; 4T498; 3T491) Deze veranderingen in de geestelijke natuur, die een neiging tot het boze veroorzaken, kunnen, wat hun ontstaan betreft, als volgt worden ingedeeld:

a. Op natuurlijke wijze; geërfd van ouders

b. Door aanleren, nadoen, van ouders en opvoeders, ook een soort 'erfenis'

c. Door eigen initiatief, via zintuigen en verbeelding

Van onze voorouders ontvangen wij lichamelijke afwijkingen, geestelijke of zedelijke zwakheden, in verschillende graden, en dierlijke (natuurlijke) instinctieve (?) voetsporen in de geest, die ons de neiging geven ten gunste van de zonde te reageren. (5 BC1128) Zelfs het kleinste kind antwoordt met ongenoegen als het zijn zin niet krijgt, d.w.z. als niet aan zijn instinctieve verlangens wordt voldaan.

In onze jeugd 'erven' wij karaktertrekken van onze ouders en van diegenen waar wij mee omgaan. Onbewust nemen wij hun accent over; hun manieren en gewoontes ten goede of ten kwade. Overal om ons heen zien wij daar voorbeelden van. Het spraakcentrum in de hersenen van een Groninger of een Limburger zijn precies hetzelfde, maar toch spreken zij de woorden met een geheel eigen accent uit. Onreine gedachten kunnen op de verbeelding beslag leggen. Door er op in te gaan worden ze aangekweekt en versterkt. Men kan geboeid worden door het lezen van een roman, vol wellust en bloedvergieten, of als betoverd te worden door de intriges en wetteloosheid op de TV. Dit alles is uitzaaien van zaad in grote verscheidenheid. Stellen wij ons opnieuw de vraag, waarom heeft God Adam en Eva niet toegestaan in de hof van Eden geheel opnieuw te beginnen, alsof er niets gebeurd was?



Satan had drie hoofdbeschuldigingen ingebracht tegen de Wet van God.

a. Hij beweerde dat de wet onvolkomen was

b. dat ze veranderd moest worden

c. dat ze niet kon worden gehouden (DA761-3; PP38)

De beschuldigingen moesten weerlegd worden. Aanvankelijk scheen het alsof Satan gelijk had. Het was Gods plan om, juist met die¬genen die gefaald hadden en met hun nakomelingen, de valsheid van die beweringen te bewijzen. Adam en Eva werd een tweede gelegenheid gegeven om te helpen bewijzen, dat Gods ontwerp voor orde in het universum, rechtvaardig is. Naast de voorzieningen tot vergeving en wegneming van de schuld hunner zonde, voorzag God de noodzaak tot het verwijderen van de zondige zaden, de wortels, stammen, takken en bloemen van het kwaad uit de menselijke geest. Dit in de geest aanwezige geheel, dat zondige hartstochten, begeerten en neigin¬gen zou opwekken, moest uit de tuin van de geest verwijderd worden door uitdelging van de zonde; maar eerst zouden deze neigingen tot zonde worden afgewezen, verworpen en overwonnen worden. God liet hen niet aan hun lot over, noch laat Hij ons alleen met onze neigingen, vooroordelen of aanleg. (MB142.1; MH176.5; CH440; 7BC943) Bij de bekering wil Hij ons nieuwe begeerte, nieuwe motieven en goede neigingen schenken. (COL98; 5T82; 6BC 1101) Wij moeten onze natuurlijke, erfelijke en ontwikkelde neigingen overwinnen, door Christus met Zijn kracht in onze zieletempel toe te laten, om alles naar buiten te werpen, dat de omgeving verontreinigt. (DA161.5) Wij moeten ons er niet toe laten verleiden te denken, dat wij in eigen kracht enige van die gekoesterde afgoden naar buiten kunnen werpen. (DA161.8) Ook kunnen wij niet zelf in eigen kracht de door Hem gereinigde zieletempel met heilige gedachten vullen. (DA323-4) De ontwikkeling van rechtvaardige neigingen, rechtvaardige wensen en verlangens zijn het resultaat van verenigd samenwerken; God werkt samen met de mens.



Onder de invloed van de Heilige Geest en heilige engelen moeten wij goede zaden zaaien, door bijbelteksten in ons geheugen vast te leggen, evenals psalmen, geestelijke liederen en overdenkingen, zodat de tuin van onze geest daarmee vervuld wordt. De grond wordt bevochtigd door de genade van Christus, het levende water. (PP412) De zon der gerechtigheid moet de planten met energie vervullen. (DA468.7; 677.2 ; 6T67.7) De zuivere lucht van het gebed moet de planten vriendelijk hemelwaarts richten. Op deze wijze moeten wij de tere plantjes aanmoedigen en opkweken tot volle wasdom. Misschien kunnen wij de strijd binnen onze geest en de overwinning ervan, door de volgende voorstelling illustreren:



Ongeacht van welke kant de boze lusten onze geest ook binnenkomen, ze moeten als zodanig herkend, verworpen en overwonnen worden. De Heilige Geest, bijgestaan door de heilige engelen, leidt ons tot de Heilige Schrift. Die woorden moeten in de geest 'blijven' zie Joh.15:7 (4T355.3; MH215.6) en gekoesterd worden. Als Christus door de Heilige Geest en de Heilige Schrift werkt, bewerkt dat in de gelovige een goed geweten. Het geweten moet over lusten en hartstochten hersenen. (MH319.7, 399.1; 8T63.8; TE145.8.216; 2T408.2; 5T314.5) Het 'verlichte' verstand moet de werkingen van de menselijke geest beheersen. (AA311.5, 423.9; 2T473.9; 5T177.4; COL114.8) Onze wil, gesterkt door de kracht Gods, beheerst de neigingen en begeerten. (3T183.2 4T215; 5T514) In deze strijd tegen de zonde is God bereid iedere engel uit de hemel tot onze hulp te zenden. (EW88.262; GC560.6; 7T17) Doch reeds één engel is voldoende, als wij gewillig zijn, gewillig gemaakt te worden. (ML302-5; EW170; 2SG278; MB142.8) Zal deze strijd tegen deze boze lusten en begeerten altijd voortduren? Zullen wij er tot in eeuwigheid door geplaagd worden? Neen !! Neen !! De belofte is gegeven, dat God op Zijn tijd, alles wat nodig is zal wegnemen, zal vernietigen en uitdelgen; zodat wat overblijft in de menselijke geest, geen verzoeking kan vormen, noch weerklank kan vinden voor een verzoeking van buiten af. God heeft niet beloofd onmiddellijk bij onze bekering de aantekening van de zonde weg te nemen, net zo min als Hij dat aan Adam en Eva beloofd heeft. Na berouw over de zonde en vergiffenis, bedekt Hij de zonde en helpt Hij ons, de oude mens der zonde te overwinnen en staat Hij ons bij NU rechtvaardige neigingen aan te kweken; maar voor de reiniging van de zieletempel moeten wij wachten tot de tijd van de uitdelging der zonde. Zullen wij onze oude zondige neigingen missen, wanneer zij eenmaal weggenomen zijn? Hoe zouden wij dat kunnen! Gedurende ons leven hebben wij door berouw, bekering en gehoorzaamheid deze neigingen verworpen en de kracht van God te hulp geroepen om ze niet meer te bedenken. Wij hebben er geen behoefte aan, dat zij opnieuw in de geest opkomen. In de hemel zullen wij God danken dat ze er niet meer zijn. Als wij werkelijk gehoor gegeven hebben aan de leiding van Gods Geest en elke schans en redenering der zonde hebben teneer geworpen (2 Cor.10:6) dan is voor God de weg vrij om elke zonde uit te delgen. Zal echter de liefdevolle en zorgzame God van het universum, ook één begeerte of neiging uit ons wegnemen, die wij niet willen opgeven? Zal Hij een gekoesterde lust of neiging uit ons wegrukken? Neen! In zo'n geval zal Hij zich teleurgesteld van ons afwenden en zeggen: 'Verknocht aan beelden is Efraim, laat hem geworden. Hos.4.17 Maar de pijnlijke uitroep van de Vader en de Zoon wordt op een andere plaats vertolkt: 'Zeg tot hen: zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen'.(Zie ook Hosea 11:8) 'Waarom zoudt gij sterven huis Israëls?' Eze.33:11



God heeft voor kleine kinderen en kleuters voorzieningen getroffen om daar te kunnen zijn. (SM260.4; CG566) Het verbond met God van één of van beide ouders 'heiligt' het kind. zie 1Cor.7:14 De Here kent de zijnen. Joh.10:27 (Zie ook RH14.10.1875)