30 De Tabernakel opgezet en gezalfd

De Voorhofgemeente - De Hebreeuwse Gemeente (31)

De vier generatie’s van de gemeente

In de voorafgaande hoofdstukken is aangetoond, dat Christus in de verschillende fasen van Zijn verlossingswerk in het heiligdom wordt verzinnebeeld. Ook is getoond dat het heiligdom een illustratie is van de persoonlijke christelijke ervaring. In de voor ons liggende sectie tot aan het einde van het boek zal uiteengezet worden hoe het heiligdom de gemeente als geheel voorstelt. God noemt Zijn gemeente een uitverkoren geslacht of heilige natie (1 Petr.2:9). Deze titel is van toepassing op de gemeente van alle tijden. Maar er zijn vier opeenvolgende stadia aan te wijzen: het hebreeuwse tijdperk, het christelijke tijdperk, de gemeente van de eindtijd en de gemeente van de eerstgeborenen. Hoe worden deze stadia in het heiligdom geïllustreerd?

Ten eerste:

Het hebreeuwse stadium van de gemeente. In dit stadium symboliseerden de offerdieren Christus de Verlosser. Maar hoewel deze offers dag in dag uit werden gebracht ging de betekenis daarvan uiteindelijk verloren, omdat ze niet met geloof gepaard gingen (Hebr.2:4). Toen Christus dan ook naar deze aarde kwam, herkende de kerk Hem niet als het ware offer, en zij weigerde dientengevolge Hem in het geloof te volgen naar het heiligdom in de hemel. Zij gingen door met offeren in de voorhof hoewel die offers hun betekenis verloren hadden. Deze gemeente is de gemeente van de voorhof.

Ten tweede:

De christelijke gemeente. Na de dood van Christus aanvaardde deze gemeente Hem, niet alleen als het ware offer, maar als hun gekruisigde, opgestane en opgevaren Heer. Door het geloof verlieten zij de voorhof en gingen met Hem het heilige van het hemels heiligdom binnen, waar Hij gezalfd werd als hun hemelse Hogepriester. Deze gemeente noemen wij daarom de gemeente van het heilige.

Ten derde:

De gemeenten van het overblijfsel, de gemeente van de eindtijd. Deze aanvaardde Christus niet alleen als Offerande en Hogepriester in het heilige in de hemel, maar door het geloof ging zij met Hem het heilige der heiligen van het hemels heiligdom binnen, waar Hij nu als Rechter en Hogepriester optreedt. Deze kerk noemen wij daarom de gemeente van het heilige der heiligen.

Ten vierde:

De gemeente der eerstgeborenen, de gemeente van de uiteindelijk verlosten. Deze gemeente volgt haar Heer door het geloof, heel de weg vanaf Zijn offervaardig leven in de voorhof op aarde, en Zijn werk als Hogepriester in het heilige in de hemel en als Rechter in het heilige der heiligen, totdat Hij komt tot de stad van de levende God, het hemels Jeruzalem en tot tienduizendtallen van engelen, naar de plechtige vergadering van de eerstgeborenen (Hebr.12:22,23). Deze gemeente heeft voor eeuwig haar plaats van aanbidding in de tempel van het eeuwig nieuwe Jeruzalem en mag daarom de gemeente van de eeuwige tempel genoemd worden. Deze vier stadia van de gemeente mogen niet verward worden met de zeven gemeenten van de Openbaring, gesymboliseerd door de zevenarmige kandelaar. Deze zeven afdelingen van de gemeente maken deel uit van het christelijke tijdperk, terwijl de vier stadia die we nu beschouwen zich uitstrekken vanaf de tijd dat God de eerste gemeente op Sinaï stichtte tot aan de laatste gemeente, de gemeente van de eerstgeborenen, de uiteindelijke verlosten in de hemel. Laten we nu elk stadium van de gemeente afzonderlijk bezien, hun begin vaststellen, hun speciale zending, hun bijzondere ervaringen en hoe een juist geestelijk begrip van het heiligdom hen van dwaling had kunnen redden en hen voorwaarts en opwaarts had kunnen leiden.
De hebreeuwse gemeente georganiseerd

Toen God Abraham uit zijn land en maagschap wegriep, was Zijn belofte: “Ik zal u tot een groot volk maken en Ik zal u zegenen en u naam groot maken en gij zult tot een zegen zijn.” Gen.12:1,2. Deze belofte was dezelfde die eerst aan Adam in Eden was gegeven (Gen.3:15), de belofte van “het Zaad” (Gal.3:16). Ongeveer 1500 jaar voor Christus werd deze grote natie door God uit Egypte geleid naar de Sinaï, waar onder de persoonlijke leiding van God zelf, het joodse volk werd georganiseerd. Voorafgaande aan deze tijd werd de aanbidding van God door iedere patriarch voor zijn eigen familie geleid. Deze afstammelingen van de patriachen, aan wie de eerste belofte van verlossing was gegeven, waren de leden van die gemeente. De eerste stap in de organisatie van de hebreeuwse gemeente was het geven van een wet, de grondwet, die de hele plicht van de mens uitdrukte en waardoor allen geleid zouden worden. Vanaf de top van de berg Sinaï, temidden van de meest verbazingwekkende taferelen en hoorbaar voor heel het vergaderde volk op de vlakte aan de voet van de berg, verkondigde God met Zijn eigen stem de wet van Zijn kerk. Dit was precies dezelfde wet die door de eeuwigheid van het verleden het universum geleid had en die een blijvende gids zou zijn voor de toekomst. De wetgeving voor een aardse regering mag gewijzigd worden, omdat begrensde menselijke wezens het einde vanaf het begin niet kunnen zien en daarom mag hun werk onvolkomen zijn. Maar de wet van Gods regering kan niet gewijzigd worden, omdat “al wat God doet, voor eeuwig is en daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan men niet afdoen; en God doet het, opdat men voor Zijn aangezicht vreze.” Pred.3:14.

Het eerste Pinksterfeest, de geboorte van de hebreeuwse gemeente

God sprak Zijn wet vanaf de Sinaï op de vijftigste dag vanaf de morgen nadat Israël het eerste Pascha had gegeten (Lev.23:15,16), nadat zij uit Egypte waren bevrijd. Deze vijftigste dag valt samen met ons Pinksteren. Dit Pinksterfeest was de geboortedag van de hebreeuwse gemeente.
De woorden van God

God gaf het joodse volk een voorrecht, en dat bestond daarin, dat aan hen de woorden Gods waren toevertrouwd (Rom.3:1,2). Een Godsspraak wordt omschreven als een openbaring van de wil van de Godheid. Aan de hebreeuwse gemeente gaf God een openbaring van Zijn wil toen Hij Zijn wet op de Sinaï afkondigde en ieder die de wil van deze Godheid wenst te weten kan Hem vinden door Zijn wet te raadplegen, zijn woorden. Opdat deze Godsspraak niet uit het oog verloren zou worden, graveerde God die Zelf met Zijn vinger op tafelen van steen. Opdat haar heiligheid op Zijn volk een diepe indruk zou maken, werden ze in de ark opgeborgen en in het heilige der heiligen geplaatst, direct onder de schechina, het zichtbare symbool van de aanwezigheid van God en overschaduwd door twee engelen van goud, die een zinnebeeld waren van de blinkende wachters, die de erewacht vormen bij zijn troon en van Zijn heilige wet (PP 357E; PP 321N). Deze wet tezamen met de goddelijke openbaring vanuit de schechina en de Urim en de Tummim in de borstplaat van de hogepriester gedragen, vormden samen de godsspraak. De hebreeuwse gemeente was de enige organisatie op aarde die een kennis van de ware God en van Zijn goddelijke wet had, die Hem in het vierde gebod onderscheidt boven alle andere goden als de Schepper van hemel, zee en aarde en al wat daarin is (Ex.20:10,11). Het was deze kennis van de ware God en Zijn wet die het joodse volk het voorrecht boven iedere andere natie gaf (Rom.3:1,2). Alle anderen waren afgodendienaars omdat zij God niet als Schepper kenden of erkenden en daarom geen hoop hadden en zonder God in de wereld waren (Ef.2:12). Een oprechte viering van de Sabbat van Gods wet, die verwijst naar de Schepper en Zijn scheppingswerk, zou afgodendienst onmogelijk hebben gemaakt.

De zending van het joodse volk

In elk stadium van de kerk heeft God een opdracht gegeven om het eeuwig evangelie aan de wereld uit te dragen. De taak, het hoge en heilige voorrecht van het joodse volk was, om afgodische volkeren rondom hen te leren over de Enige Ware God, Die de eeuwigheid bewoont, en van het heilig, rechtvaardig en eeuwig karakter van Zijn wet, Zijn Godsspraak, en om wegbereiders te zijn voor de Messias “het Zaad” (Gal.3:16) van Abraham, “het Zaad” van de vrouw (Gen.3:15). Bij hun bevrijding uit Egypte oefende God geen gericht tegen het volk, maar tegen alle goden van Egypte (Ex.12:12). Zo hadden de Israëlieten de totale hulpeloosheid van valse goden gezien; zij hadden de ontzaglijke kracht ervaren van de ware God, Degene die hen uit de nood bevrijd had. Bij de Sinaï waren zij getuige geweest van Zijn heerlijkheid tijdens de afkondiging van Zijn wet. Het vierde gebod van deze wet kenmerkt Hem als de ware God en als de Schepper. Dit alles was bedoeld om hen het belang en de ernst te doen realiseren van hun zending. Opdat zij nog verder voordeel zouden hebben werd hen een tehuis, het land Kanaän gegeven, het kruispunt tussen noord en zuid, tussen oost en west, waar zij voortdurend in aanraking zouden komen met hen die zij moesten helpen. De hele 1500 jaar door van het tijdperk van het joodse volk, werd speciale nadruk gelegd op de Sabbat van Gods wet, als getuigenis, dat Hij die de wereld had geschapen, de Enige Ware God is en dat daarom een oprechte gehoorzaamheid noodzakelijk is als een paspoort voor de hemel. Dit zelfde eeuwige paspoort zal worden geëist van ieder volgend stadium van de gemeente, want slechts zij die Zijn geboden doen, hebben recht tot de boom des levens en mogen door de poorten ingaan in de stad (Openb.22:14).

Hun falen

In plaats van te leven in overeenstemming met hun voorrechten en de afgodische volkeren te onderwijzen over de Schepper en Zijn wet, vermengde het joodse volk zich op onwettige wijze geleidelijk met hen en dientengevolge gingen velen van hen de Sabbat veront­achtzamen, het teken van de ware God en het zegel van Zijn wet. Door dit te doen verwierpen zij de Schepper en werden een gemakkelijke prooi voor de aanbidding van de afgoden. Zij verloren die waarheden uit het oog waarvan het heiligdom een zinnebeeld was en tenslotte werden de diensten ervan voor hen een lege vorm. Die duisternis nam zo’n omvang aan, dat ze, inplaats van uit te zien naar een bevrijder van de zonde (zoals in het heiligdom werd verzinnebeeld) ze wensten en hoopten op een machtige overwinnaar die hen van de onderdrukking van de omliggende volken zou bevrijden. Toen de ware Bevrijder kwam, niet als een machtig aards koning maar als een hulpeloze Baby te Bethlehem, herkenden zij Hem dan ook niet als die Ene naar wie het heiligdom en zijn diensten wees. Hij kwam tot de zijnen en de zijnen hebben Hem niet aangenomen (Joh.1:11). Door Christus te verwerpen toen Hij de voorhof van deze aarde binnenkwam, hebben zij Hem ten laatste gekruisigd, de Ene, de Enige die voor hen een bevrijder kon zijn. Zelfs op het moment van Zijn dood, toen het voorhangsel van de tempel door ongeziene handen van boven naar beneden werd gescheurd, waren hun harten zo verhard dat zij geen verband zagen tussen het gescheurde voorhangsel en het gescheurde en bloedende vlees. Het gescheurde voorhangsel betekende dat het werk in het aardse heiligdom tot een einde was gekomen. Met de dood van Christus had het aardse heiligdom met zijn diensten het tegenbeeld ontmoet en het hemelse heiligdom stond op het punt zijn plaats in te nemen. Door Christus op aarde te verwerpen weigerden zij Hem als hun hemelse Hogepriester en Middelaar te aanvaarden nadat Hij uit de dood was opgestaan en opgevaren om Zijn werk als Hogepriester in het heiligdom in de hemel te beginnen. Hoewel de aardse priesters nog een tijd doorgingen met het brengen van hun (nu nutteloze) offers in de voorhof, was hun aanbidding zonder zin en tevergeefs. Een geestelijk begrip van het heiligdom zou hen deze dwaling en de daarop volgende nederlaag bespaard hebben, maar toen ze dit begrip verloren hadden, was het joodse volk als de georganiseerde vertegenwoordiger van God op aarde, dus als “gemeente” van God aan zijn einde gekomen. En de christelijke gemeente nam zijn plaats in.

God’s plan zal uiteindelijk ten uitvoer worden gebracht

God had het joodse volk de belofte gegeven: “Indien gij de Sabbatdag heiligt, door daarop generlei werk te doen, dan zullen door de poorten van deze stad (Jeruzalem) koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnengaan... en zal deze stad blijven bestaan voor immer.” Jer.17:24,25; 2 Kron.33:4. Maar omdat Israël de Sabbat ontheiligde en de afgoden van de volkeren van rondom achterna ging, werd een andere profetie vervuld: “Maar indien gij niet naar Mij hoort om de Sabbatdag te heiligen en op de Sabbatdag geen last te dragen en binnen te komen door de poorten van Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn poorten, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren zonder te worden geblust.” Jer.17:27. Niettemin zal Gods plan dat Jeruzalem voor eeuwig zal bestaan ten uitvoer worden gelegd, niet op deze zondige aarde waar de zevende dag, de Sabbat van de Here, wordt ontheiligd, maar in het hemels Jeruzalem, waar zij zal worden geëerbiedigd en gehouden door de eeuwen heen, door hen die door de poorten van de stad Gods naar binnen zullen gaan (Openb.22:14; Jes.66:23).
(“HET PAD NAAR DE TROON VAN GOD” Sarah E. Peck)Het kampement te Sinaï

“De orde, zo tot in de kleinste onderdelen tot uiting komend in al Gods werken, was ook te zien in de hebreeuwse samenleving.” «Zelfs voordat zij Egypte verlieten... werd het volk in groepen ingedeeld onder aangewezen leiders. Bij de Sinaï werden deze regelingen betreffende de organisatie voltooid.» Ed 37; K 37. Hier werd het volk overeenkomstig hun stam rond een open plek gegroepeerd. Op deze open plek sloegen Mozes en Aäron hun tent op. Aan de oostzijde van deze brink waren de drie stammen Juda, Issaschar en Zebulon, aan de zuidzijde Ruben, Simeon en Gad, aan de westzijde Efraïm, Manasse en Benjamin en aan de noordzijde Dan, Aser en Naftali (Num.2:3,10,18,25). En de stam Levi was in het midden. Op deze open plek, bracht het volk zijn gaven voor de bouw van het heiligdom. Hier werden de onderdelen onder toezicht van door God gekozen leraars geconstrueerd. Op deze wijze gelegerd konden de stammen de vooruitgang van het werk volgen.

De tabernakel voltooid

De bouw van de tabernakel duurde een aantal maanden. Dit was werkelijk een grootse prestatie die onmogelijk was geweest zonder God, want: “Als de Here het huis niet bouwt, vergeefs zwoegen de bouwlieden daaraan.” Psalm 127:1. In de maanden die daarop volgden werden de wetten waaraan het volk was onderworpen (inclusief de wetten die betrekking hadden op de gaven en offeranden, zoals die zijn weergegeven in het boek Leviticus) zeer nauwkeurig aan het volk uitgelegd. Tenslotte werd op de eerste dag van de eerste maand de tabernakel opgericht. Dat was een jaar nadat het volk Egypte had verlaten (Ex.12:2) en ongeveer tien maanden nadat zij in de Sinaï-woestijn arriveerden (Ex.40:2; 19:1; Ex.40:7). Op de berg had God aan Mozes niet alleen de onderdelen van het heiligdom getoond, maar ook precies waar zij geplaatst moesten worden. “Dan zult gij de tabernakel oprichten overeenkomstig het plan dat u daarvan op de berg getoond werd.” Ex.26:30.

Een indrukwekkende stoet

“En zij brachten de tabernakel naar Mozes.” Ex.39:33. Bezaleël en zijn medearbeiders (die het goud, zilver, koper en het hout en de stenen bewerkt hadden) brachten het werk dat zij getrouw, bekwaam en zorgvuldig gemaakt hadden. Ook Aholiab en zijn medewerkers die het graveerwerk en het borduurwerk hadden gemaakt en alle gordijnen en alle overdekkingen hadden geweven brachten de gereedgemaakte produkten van hun arbeid. Het moet een indrukwekkende stoet zijn geweest. Laten wij ons dat eens voor de geest proberen te brengen. Bezaleël met zijn helpers komen het eerst. Zij dragen de ark, schitterend van goud (Ex.40:3). Daarna komt het verzoendeksel met de twee cherubs van massief goud, hun vleugels steken boven de hoofden van de dragers uit. Anderen brengen de 48 planken, met gesneden cherubs en zwaar met zuiver goud overtrokken: 140 kg per plank, hetgeen een groot aantal dragers vereistte. Daarna komen de vijftien gouden staven en de 100 zilveren voetstukken. Dan komen de negen gouden pilaren voor de poort, ieder met zilver gekroond, wat ook een groot aantal dragers vereistte. Anderen komen met de 65 koperen voetstukken voor de pilaren van de voorhof en de deur, de koperen pennen, de tentlijnen en de gouden en koperen vaten voor de dienst van het heiligdom. Aholiab met zijn helpers volgen, zij brengen de drie voorhangsels en het binnenste dekkleed van de tabernakel met haar honderd gouden haken, elk schitterend met de rijk geborduurde draden van zuiver goud. Anderen dragen het witharen dekkleed, van geitehaar gemaakt (dit mat ten minste 45 bij 66 voet) met zijn honderd koperen haken, het dekkleed van roodgeverfde ramshuiden en het dekkleed van bruine tachasvellen en ook de vier honderd twintig voet wit linnen gordijnen rondom de voorhof. Verder brengen zij de witlinnen priestergewaden en de prachtige kleding voor Aäron. Voorts de witlinnen mantel met zijn exclusieve mozaïekachtig borduurwerk, het helderblauwe gewaad met een zoom van rinkelende gouden bellen en helder gekleurde granaatappelen, de wondermooie met goud geborduurde ephod met zijn schoudergespen van gegraveerde onixstenen en met zorgvuldig geborduurde gordels. Anderen dragen de borstplaat met daarop twaalf kostbare glinsterende stenen, waarin de namen van de twaalf stammen staan gegraveerd. Weer anderen dragen de heilige tulband met een plaat van zuiver goud met daarin de inscriptie “Den Here Heilig.” Hierna volgde het gouden reukofferaltaar, de gouden tafel, de kandelaar van gedreven goud, elk door toegewijde, waardige mannen gedragen. En tenslotte brengen een aantal van Bezaleëls mannen het blinkende koperen altaar, en het wasvat. Beiden waren van gepolijst koper, die als spiegels alles rondom weerkaatsten. Dit was inderdaad een schitterende kleurrijke stoet.

Mozes inspecteert het werk

“En Mozes zag al het werk, en zie, zij hadden het gemaakt zoals de Here het geboden had; zó hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.” Ex.39:43. «Een formele inspectie werd verricht om vast te stellen, of alles overeenkomstig het model was vervaardigd. Dit zorgvuldig en precies overzicht toonde dat ieder deel, plank, gordijn en gebruiksvoorwerp zeer precies was gemaakt zoals het door de goddelijke architect was ontworpen.» JFBCom. En Mozes zegende hen... (Ex.39:43), misschien is het dezelfde zegen of een daaraan gelijk, die de Here aan Aäron gebood over Israël uit te spreken:

De Here zegene u, en behoede u,
De Here doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig
De Here verheffe zijn aangezicht over u,
En geve u, vrede. Num.6:22-27.

Het opzetten van de tabernakel

“Op de eerste dag van de eerste maand” (Ex.40:2,17), volgde Mozes de uitdrukkelijke aanwijzingen van de Here op, om de tabernakel op te richten. Eerst werden de planken opgezet en in hun voeten geplaatst, de stangen werden erin geschoven en de pilaren voor het gordijn en de deur opgezet.
Op deze wijze werden de wanden veilig bevestigd aan de hoeken en rechtop gehouden (PP 347E; PP 310N). Daarna werden de vier overdekkingen over het framewerk uitgespreid (Ex.40:18,19). Eerst het rijkgeborduurde koninklijke kleed, dan het witte geiteharen dekkleed. De haken van beide kleden waren direct boven het tweede voorhangsel. Daarbovenop kwam het roodgeverfde uit ramsvellen vervaardigde kleed en ten slotte het kleed vervaardigd van de tachasvellen.

Het plaatsen van de gebruiksvoorwerpen

Toen het gebouw gereed was voor de gebruiksvoorwerpen plaatste Mozes de tafelen der getuigenis eerbiedig in de ark. Het waren dezelfde tafelen die God hem op de berg had gegeven. De draagstokken schoof hij in de ringen, die er nooit meer uit verwijderd mochten worden, hij plaatste het verzoendeksel erop en daarna werd de ark de tabernakel binnengebracht. Toen werd het tweede of binnenste voorhangsel aan de vier gouden pilaren gehangen. Het werd onder de haken gehangen zodat het scheiding maakte tussen het heilige en het heilige der heiligen (Ex.26:33). Daarna plaatste hij de gouden tafel aan de noordzijde van het heilige en plaatste de broden en de borden er ordelijk op. Aan de zuidzijde, buiten het voorhangsel der getuigenis, in de tent der samenkomst (Lev.24:3), plaatste hij de kandelaar en voorzag de lampen van olie (Ex.40:25).
Voor het binnenste voorhangsel plaatste hij het gouden altaar en ontstak daarop welriekend reukwerk (vers 27). Daarop werd het buitenste voorhangsel aan vijf pilaren gehangen. Toen was het heiligdom geheel voltooid (Ex.40:22-28). In het midden van de voorhof, voor het heiligdom, werd het koperen altaar geplaatst en tussen het altaar en de deur van de tabernakel het wasvat met zijn voet. In het wasvat werd water gegoten en Mozes, Aäron en diens zonen wasten daarmee hun handen en voeten. Het laatst werden de koperen voorhofspilaren overeind gezet en werden de linnen gordijnen er aan bevestigd. Ook hing Mozes het gordijn voor de poort. Zo voltooide Mozes het werk en het was zoals de Here had geboden (Ex.40:29-33).

De heilige zalfolie

Zoals de toonbroden en de lieflijke wierook elk vier ingrediënten bevatten die Christus verzinnebeeldden, was ook de heilige zalfolie samengesteld uit vier fijne kruiden die op Christus wezen. Deze fijne kruiden waren van gevloeide mirre, een geurende harsolie, onttrokken aan een boom die in Arabië groeit; welriekende kaneel, de aromatische substantie die geproduceerd wordt uit de binnenste bast van de fijne gomboom, hoofdzakelijk uit Ceylon geïmporteerd; welriekende kalmoes, een rietachtige plant, afkomstig uit India en met een opmerkelijke geur; kassie, een fijne kruidachtige plant die in Arabië en India groeit. Deze kruiden die samen ongeveer tien kilogram wogen, werden vermengd met ongeveer vijf liter olijfolie (Ex.30:23-25). Dit was voldoende voor de zalving van de priesters en het heiligdom. De olijfolie stelt de Heilige Geest voor en de vier geurige kruiden (of specerijen), symboliseren Christus. De samenstelling wijst op een nauwe samenwerking van Christus en Zijn Vertegenwoordiger, de Heilige Geest. Dit verklaart de waarschuwing dat volgens deze bereidingswijze niets soortgelijks gemaakt mocht worden om het voor gewone doeleinden te gebruiken. De man die dit deed, “zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.” Ex.30:31-33.

De tabernakel en de priesters gezalfd

En gij zult de zalfolie nemen en de tent der samenkomst zalven; (dat is de tabernakel, en al wat daarin is en de ark der getuigenis en het brandofferaltaar met al de vaten en het wasvat met haar voet). Aäron, gekleed in zijn heilige gewaden, werd tot hogepriester gezalfd. Over zijn hoofd werd olie uitgegoten zodat het op zijn baard en zijn kleding neervloeide. Zijn zonen en hun kleding werden met heilige olie besprenkeld (Psalm 133:2; Ex.29:4-9,21). In verband met hun zalving maakte nog een dienst een deel uit van de priesterwijding. Zoals God in de hof van Eden het eerste slachtoffer offerde (wat een voorafschaduwing was van het Offer dat later op Golgotha werd gebracht), zo offerde Mozes die door God was aangewezen om Aäron tot God te zijn (Ex.4:16), het eerste offer, de ram ter inwijding (Ex.29:15,22). Toen de ram was gedood nam hij iets van zijn bloed en streek het aan de rechter-oorlel van Aäron en aan die van zijn zonen, aan hun rechterduim en aan hun rechter grote teen (Ex.29:20; Lev.8:22-24). Dit betekende volledige toewijding van oren, handen en voeten. Toen plaatste Mozes de hele ram op het altaar; het was een brandoffer tot een lieflijke reuk (Lev.8:21). Toen het op het koperen brandofferaltaar was geplaatst, ging er vuur uit van de Here en verteerde het brandoffer. Toen het volk dat zag, juichten allen en wierpen zich op hun aangezicht (Lev.9:24). Op dezelfde wijze wil God de dienst aanvaarden van iedere gezant die volledig is toegewijd en de invloed van zo’n dienst zal nimmer verloren gaan, want hun werken volgen hun na (Openb.14:13). Zo drukte God zijn aanvaarding van het werk en de toewijding van Israël uit. Dit vuur dat door God ontstoken werd mocht nooit uitgaan. Om de dienst van deze inwijdingsdag te voltooien droeg Mozes kolen van het koperen altaar naar het reukofferaltaar en ontstak daarop welriekend reukwerk. Met dit vuur stak hij ook de lampen van de kandelaar aan (Ex.40:25-27).

Het tegenbeeld van deze zalving

Het opzetten en zalven van het aardse heiligdom was een beeld van het opzetten en zalven van het hemels heiligdom, “iets allerheiligst” dat plaatsvond in het midden van de laatste week van de zeventig weken van Daniël 9 (Dan.9:21,24), dus direct na de hemelvaart van Jezus. De zalving van Aäron tot hogepriester en van zijn zonen tot medepriesters was hun inwijding voor heilige dienst. Het was een beeld van de zalving van Christus tot Hogepriester bij zijn inwijding in het hemelse heiligdom. Ook het hemels heiligdom “iets allerheiligst” werd toen gezalfd. Zoals de dienst in het aardse heiligdom niet kon beginnen voordat het gezalfd was en voordat de inwijdingsram was geofferd, zo kon ook de dienst in de hemel niet beginnen voordat iets allerheiligst gezalfd was (Dan.9:24), en Christus op Golgotha was geofferd en met de Heilige Geest was gezalfd bij Zijn inwijding. Toen, en niet eerder, lag de weg naar het heiligdom open (Hebr.9:8). Toen de tabernakel was opgezet en de wijdingsdienst voltooid was, was alles gedaan wat God aan Mozes bevolen had. «De uitstorting op Pinksteren was de hemelse boodschap dat de inhuldiging van de Verlosser was voleindigd.» JR 27; LLD 67-68.

God woont temidden van het volk

Terwijl het volk ordelijk gegroepeerd was rondom de ingang van de tabernakel en met eerbiedige voldoening nog nadacht over de inwijding, werden aller ogen plotseling gericht naar de top van de berg. Hier zette zich een wolk in beweging (Ex.40:4), letterlijk “de wolk”, de bekende wolk die hen uit Egypte naar Sinaï geleid had, die voor hen een symbool van Gods aanwezigheid was, scheen in beweging te zijn. De belangstelling nam ogenblikkelijk toe en een vreugdegolf welde bij iedereen op. De wolk daalde langzaam en majestueus van de berg af naar de vlakte en vervulde de tabernakel (Ex.40:34). In majestueuze pracht ging de wolk naar het binnenste van het heilige der heiligen en rustte tussen de twee cherubs op het verzoendeksel. Vanaf dat moment werd de ark verborgen voor de nieuwsgierige blik, binnen het heilige der heiligen. Zelfs Mozes was diep onder de indruk en stond van verre en kon de tabernakel niet binnengaan (Ex.40:34,35; PP 349E; PP 313N). De inhuldigingsdag liep ten einde en Israël trok zich rustig en eerbiedig terug in de tenten. Het was een dag om nooit te vergeten, het verlangen van de Vader “en zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen,” was in vervulling gegaan.
(“HET PAD NAAR DE TROON VAN GOD” Sarah E. Peck)