02 Christus en de Wet


Hét eerste hoofdstuk van de Romeinen, na de inleiding, kan samengevat worden als: de toestand van de mens zonder God, en hoe hij in deze toestand ge­raakte. De oorzaak van die toestand kan in één woord worden gezegd: on­geloof.
Ongeloof is verbonden met zelfverhef­fing: geloof met nederigheid. Zij verlo­ren God uit het oog, omdat „hoewel zij God kenden, zij hem niet als God heb­ben verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun on­verstandig hart."

Romeinen 1 vers 21. Zij schreven alles aan zichzelf toe, en naarmate het eigen ik ontwik­keld werd, verminderde het geloof in God, tot zij zich bevonden in de duis­ternis van afgoderij. Mensen in de dagen van Plato, Seneca en Marcus Aureleus, leerden wat zij noemden: de zedenleer; Confusius leer­de zedelijke voorschriften. Maar waar allen in tekort schoten was, dat zij na­lieten de mensen te leren hoe zij konden volbrengen, wat zij leerden wat recht was. Zelfs deze mannen die zedenleer en deugd onderwezen, bedre­ven zelf de dingen die zij veroordeel­den, zij schoten tekort in datgene wat zij als morele plicht beschouwden. Terwijl zulke leraren ons vertellen wat wij moeten doen, maar in gebreke blij­ven ons de kracht daartoe te schenken, maakt de leer van Jezus Christus ons niet allen bekend met wat recht is, maar stelt ons ook in staat om te doen wat goed is.
Is dus Christus niet verweven in de leer, dan is elke poging om mo­rele waarden te onderwijzen, eenvou­dig net leren van de oude heidense we­tenschap der moraal, en dat betekent immoraliteit. Allen erkennen dat het niet de taak is van de staat onderricht te geven in Christendom; maar sommigen zeggen dat we moraal moeten onder­wijzen zonder Christendom. Moraal zon­der Jezus Christus in immoraliteit, het is zonde.

De werken van het vlees worden dui­delijk uiteengezet in het laatste gedeel­te van het eerste hoofdstuk. Deze wer­ken worden gevonden in elk individu dat niet bekeerd is tot Christus; wij kla­gen de heidenen aan omdat zij deze dingen doen, maar ,,er is geen aanzien des persoons bij God" (Rom. 2:11). Hij veroordeelt die dingen in ons op de­zelfde wijze en laat zien dat wij niet be­ter zijn dan zij. „Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij die oordeelt doet dezelfde dingen". Rom. 2:1.

Degene die voldoende op de hoogte is om de boze dingen van de heidenen te veroordelen, wordt zelf veroordeelt, want hij doet dezelfde dingen. Het eer­ste deel van Romeinen 2 kan men sa­menvatten in de woorden „bij God is geen aanzien des persoons". Hij zal een ieder vergelden naar zijn werken. In het oordeel wordt niets anders in overweging genomen dan de werken van de mens. „Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergel­den, naardat zijn werk is". Openb. 22:12.
„Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder ver­gelden naar zijn daden". Matth. 16:27
De aard der werken bewijst de mate van geloof in Christus. Enkel belijden is niet voldoende. „Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven en ze zelf doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult"? Rom. 2:3. God ziet onze persoon of onze belijdenis niet aan. Wij mogen onszelf Christenen noemen, en voorge­ven de wet van God te houden, en me­delijden hebben met arme heidenen; maar God rangschikt allen die falen in de goede werken, bijeen.

„Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verlo­ren gaan; en allen, die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden".
Rom. vers 12. Deze en de volgende tekst tonen aan dat de wet de maatstaf is, waarmee ieder mens in deze wereld geoordeeld zal worden. Maar wat wil het zeggen de wet te hou­den? Het betekent al haar voorschrif­ten te onderhouden. Onze gerechtig­heid moet die van de Farizeeërs, welke alleen bestond in uiterlijke vormen, overtreffen.
Als wij haten is dal moord ('Matth. 5:22); als wij onreine gedachten hebben is dat overspel (Matth. 5:25); als wij een onrein hart hebben, over­treden wij de rest van de wet. Wij mo­gen uiterlijk nog zo nauwkeurig zijn in het sabbatvieren en ons nog zo strikt houden aan de uiterlijke verplichtingen van de gehele wet, maar een onrein hart maakt iedere handeling zondig.
„Wanneer toch heidenen die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet". Vers 14.
God heeft door verschillende middelen voldoende licht gegeven in het hart van ieder mens, om hem ertoe te leiden de ware God te leren kennen. Ja de na­tuur zelf openbaart de God van de na­tuur. En indien iemand, al bevindt hij zich in het donkerste heidendom, ver­langen heeft om de ware God te ken­nen, dan zal Hij, als het nodig mocht zijn, iemand van het andere eind van de wereld zenden, om hem het licht van waarheid te geven.

Derhalve zal ieder mens, die uiteinde­lijk verloren gaat, licht verworpen heb­ben, dat hem tot de kennis van God geleld zou hebben, indien hij het had aangenomen.
(E.J. Waggoner)