13 Christus en de Wet

Gisteravond beëindigden wij onze studie met een overdenking van het zestiende vers in Romeinen 8: "Die Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn."
Vanavond zullen wij doorgaan met het zeventiende vers. Het is onmogelijk ieder vers van dit hoofdstuk afzonderlijk te bespreken, want daarvoor is onze tijd te beperkt. Dus zullen wij bij sommige ver­zen korter stilstaan.

“Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus; immers indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. Want ik ben er zeker van, dat het lijden van den tegenwoordige tijd, niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden”. Er is één gedachte met betrekking tot deze heerlijkheid, die ik u zou willen duidelijk maken.
Gister­avond heb ik gezegd dat indien wij mede-erfgenamen van Christus zijn, wij ook alles moeten bezitten wat Christus bezit. Wanneer Hij zijn koninkrijk aantreedt wordt de belofte vervuld die God aan Abraham en zijn nakomelingen deed, en zomede ook aan ons. Wij zijn mede-erfgenamen van Christus; dus alles wat Christus bezit, bezitten wij eveneens, als wij in Hem zijn. De heerlijkheid die Hij nu bezit, is ook voor ons. Al de liefde die Hij smaakt in de tegenwoordigheid van zijn Vader, is ook de onze; want Hij zegt: «opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.» Joh. 17:23. Daarom heeft de Vader deze won­derbare liefde ons geschonken, dat wij kinderen Gods genoemd zouden worden.
Bedenk toch eens - God heeft een enig­geboren Zoon, die de glans zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van zijn wezen is; Hij is de welbeminde Zoon; maar O, hoe oneindig groot is deze liefde, dat Hij in staat is ons allen daarin te doen delen - ons op te nemen in zijn familie, zijn gezin, ons deelgenoot te maken van de zelfde titel, die zijn eniggeboren Zoon draagt. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. Net zomin als de wereld Hem niet erkende als de goddelij­ke Zoon Gods, zal de wereld ook ons niet erkennen als kinderen Gods en erfge­namen van de hemel.

«Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is». 1 Joh. 3:2.
Wij zijn NU kinderen Gods, net zo zeker en werkelijk als in de eeuwigheid. De heerlijkheid van het zoon­schap manifesteert zich nog niet, maar wanneer Christus verschijnt, zullen wij Hem gelijk zijn, want Hij zal ons verne­derd lichaam veranderen, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt». Filipp. 3:21. «Dan zullen de recht­vaardigen stralen als de zon in het ko­ninkrijk huns Vaders». Matth. 13:43.

Broeders, sinds ik erkend heb dat God beide, heerlijkheid en genade schenkt, schep ik er steeds meer vreugde in, over de heerlijkheid na te denken, die in ons geopenbaard zal worden. Want ik besef dat God ze beide schenkt door dezelfde kracht, en dat de troon waarvoor wij ons buigen en onze smeekbeden brengen, zowel de troon der genade als de troon der heerlijkheid is. Jeremia zegt, als hij zijn smeekbeden voor zijn volk opzendt: «Verwerp niet om uws naams wil, onteer niet uw heerlijken troon! Gedenk, ver­breek niet uw verbond met ons», Jer. 14:21.

Omdat het dus zowel een troon van gena­de als een troon der heerlijkheid is, is de genade die ons verleend wordt gelijk aan de mate van heerlijkheid van die troon. Die heerlijkheid wordt straks in ons ge­openbaard en dan zal dit arme verneder­de lichaam stralen als de zon. Deze ver­zekering - dat de heerlijkheid straks in ons zal worden geopenbaard, is ons on­derpand dat de genade in dezelfde mate nu in ons kan worden geopenbaard. En dat is de reden waarom de Heer ons van Zijn heerlijkheid, die te komen staat, juist nu zoveel heeft geopenbaard, als wij begrijpen kunnen. Op dit punt falen wij dikwijls, door geen voordeel te trekken uit de dingen die God ons openbaart met betrekking tot de heerlijkheid die ons wacht. Wij vergeten dat ze gegeven zijn om ons nu, vandaag, te helpen; en dat wij heden de kracht, die ze voor ons heeft, kunnen bezitten en delen.

Net zomin als het lijden van de tegen­woordige tijd opweegt tegen de heerlijkheid die ons te wachten staat, weegt ook het lijden van de tegenwoordige tijd niet op tegen de genade die ons nu geschon­ken wordt om het te verdragen.

De genade is aan de heerlijkheid gelijk. «Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om den wil van Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de ver­gankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinde­ren Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. En niet alleen zij, maar ook wijzelf, wij, die den Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij ons zelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam». Rom. 8:19-23.

De eerste gave van de Geest hebben wij nu ontvangen. Dat betekent niet dat wij slechts een deel van de Geest ontvan­gen, veelmeer dat wij de Geest ontvan­gen als een eerste gave, een voorschot of - een onderpand - van onze erfenis. Paulus bewijst dat in Efeze 1:13,14. «In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt ge­hoord; in Hém zijt gij, toen gij gelovig werd, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid.»

De Geest van God te bezitten en kinde­ren Gods te zijn, betekent het nu in bezit nemen van de rijkdommen van onze er­fenis. Wij beginnen nu aan de rijkdommen van die erfenis deel te nemen, en wanneer wij als kinderen Gods volhar­den, duurt onze erfenis eeuwig. Het eni­ge verschil is, dat wanneer de Zoon van God komt, wij dan de volheid van de erfenis en heerlijkheid zullen bezitten. Door de beloften op deze wijze te be­schouwen, beseffen wij dat de hemel reeds hier op aarde begint.
Als wij inder­daad deze dingen in het geloof aanne­men, kunnen wij de Geest van God in ons meedragen en zullen wij de vreugde en de vrede van de hemel bezitten. «Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op het­geen men ziet?
Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen». Rom. 8:24-26.

Broeders, er ligt een wereld van bemoe­diging in deze verzen. Wanneer ik op onze vergaderingen was, waar de een na de ander opstond en getuigenis aflegde en daarbij eindigde met de woorden «bid voor mij», heb ik dikwijls gedacht, dat Jezus zelf toch voor ons bidt, en dat de Heilige Geest zelf voorspraak voor ons doet, met verzuchtingen, die niet uit te spreken zijn.

Broeders, zouden wij ons niet, terwijl wij anderen vragen voor ons te bidden, meer kunnen vast klemmen in het geloof aan de gebeden die voortdu­rend voor ons worden opgedragen in de hemel hierboven en die ons toe-eigenen? Ook indien de broeders niet voor ons bidden, kunnen wij vreugde en troost putten uit de wetenschap, dat Christus en de Geest voor ons bidden.

Voor mijzelf versta ik deze dingen op de volgende wijze en ik put daar veel bemoediging uit: ik ga tot God en leg mijn ziel voor Hem bloot, en bid Hem mij te geven - waar kan ik Hem om bidden? - soms heb ik geen woorden en kan aan niets denken, alleen slechts een onuit­sprekelijk verlangen naar iets dat meer is dan ik bezit; de Heilige Geest echter weet wat ik nodig heb, en kent de gedachten Gods.
De Heilige Geest weet precies wat God mij zou willen geven, en zo doet Hij voorspraak voor mij, en God geeft meer dan overvloedig, boven bidden en denken. De Geest van God neemt die ge­dachten, die wij niet onder woorden kun­nen brengen en bijna niet bedenken kun­nen en vormt ze voor de troon van God om in woorden en smekingen; en Hij, die de harten der mensen kent en door­zoekt, weet de bedoeling van de Geest. Rom. 8:27.

Ik ben ervan overtuigd dat heel velen van ons met betrekking tot hartensonderzoek een grote fout begaan. Wij horen broeders zeggen dat zij «bezig zijn hun hart te onderzoeken, en alle verkeerde dingen die zij daarin vinden weg te doen».
Jeremia zegt: «Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? Ik, de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden». Jer. 17:9-10.

Wij zijn hier op aarde en in een zondige toestand. Wij erkennen, dat wij ons niet in die geestelijke toestand bevinden, waarin wij behoorden te zijn, en daarom willen wij ons hart onderzoeken, om alle boosheid die wij erin vinden, weg te doen. Wij kunnen het echter niet, want ons hart zal ons iedere keer weer misleiden.
God echter kan ons hart onderzoeken, en Hij doet het. En als wij bereid zijn het resul­taat van Zijn onderzoek aan te nemen, zal onze vreugde groot zijn. Want het is de Trooster die ons onze zonden in ons hart, dat God doorzocht heeft, voor ogen stelt; ja het werk van het voor ogen stellen van onze zonden, is een deel van de troost, die God schenkt. Sommige mensen me­nen, dat God hen hun zonden openbaart, voorzover zij die kunnen dragen.

Toen de Heer mij mijn zonden bekend maakte, kon ik ze niet dragen. Ik dacht dat het leven zelf in mij verbrijzeld werd, ik besefte, dat ik het niet kon verdragen. Dat was het moment, dat de troost kwam - ik kon de zonden niet dragen, maar werd willig mijn Verlosser ze voor mij te laten dragen. Zo doorzoekt de Heer het hart van de mens, en het enige wat wij te doen hebben, is de vergeving aan te nemen, die Hij voor ons bereid heeft, voor de zonden die Hij bij ons vindt en ons voor ogen stelt.

Nu komen we tot het meest heerlijke, meest gezegende deel van dit prachtige hoofdstuk. Er is één woord dat de essen­tie weergeeft van het achtste hoofdstuk van de Romeinenbrief:

HEERLIJKHEID

«Wij weten nu dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voorne­men geroepen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren be­stemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.» Rom. 8:28-30.

Het achtentwintigste vers wordt heel vaak verkeerd geciteerd en nog vaker verkeerd aangewend, juist door het veranderen van de tijdsvorm. De mensen lezen alsof er staat: «Wij weten nu, dat God alle dingen zal doen medewerken ten goede, voor hen die God liefhebben.» Maar dat is niet wat Paulus zegt. Hij zegt: «alle din­gen doet medewerken ten goede», in de tegenwoordige tijd, dus in het heden voor hen die God liefhebben. Maar, zegt iemand, ik weet niet of dat wel gebeurt. Wel, bouw op dat schriftwoord, geloof het, en u zult het weten. De enige manier om dit zeker te weten, is het woord van God te geloven. Dan zullen wij ervaren dat alle dingen medewerken ten goede voor hen, die God lief hebben.
Dit is de blijdschap van de christen, dat hem niets ten nadele kan overkomen. Er zijn er die menen, dat dit slechts voor een speciale klasse opgaat. Zeker, er bestaat een speciale klasse, en die speciale klasse wordt gevormd door hen, die God liefheb­ben. Wij weten of wij God liefhebben of niet, en daarom weten wij ook of wij ons deze belofte wel of niet kunnen toeeige­nen. Is er geen reden te over om God lief te hebben?
Sommigen zeggen, ik moet God meer liefhebben, ik weet dat ik Hem niet genoeg lief heb. Hoe ongerijmd is dat, net alsof liefde tot God iets is waartoe we ons moeten aanzetten om te doen. Tot liefde kan niet gedwongen worden; juist het feit, iemand tot liefde voor een ander te dwingen, zou aantonen dat er in het geheel geen liefde aanwezig is. Hoe komt het dat wij liefde voor iets hebben, waarvoor wij genegenheid bezitten? Een­voudig omdat het lieflijk is in onze ogen, en hoe meer wij dat iets leren kennen, des te meer houden wij ervan.
Daarom, hoe meer wij God leren kennen, hoe meer hebben wij Hem lief. In Zijn woord, waarin wij onze kennis omtrent Hem put­ten, zien wij de grootheid van Zijn gena­de, en wij kunnen niet anders dan Hem liefhebben. Waarom kunnen wij niets an­ders doen, dan Hem liefhebben? Omdat Hij ons eerst heeft lief gehad. Als u dus God meer wilt liefhebben, bestudeer dan Zijn liefde, zoals die is geopenbaard in Zijn woord.

Wat nu te zeggen van die klasse, «die volgens Zijn voornemen geroepen zijn?» Hier betreft het een zaak van «roepen», en dat maakt dat sommigen wel eens ontmoedigd zijn. Iemand zal kunnen zeg­gen: 'Misschien ben ik niet geroepen, ik ben er niet zo zeker van: en daarom zullen niet alle dingen voor mij ten goed werken.' Deze vraag van «roepen» kan heel eenvoudig verklaard worden. Wie heeft God geroepen? «En de Geest en de Bruid zeggen Kom! En wie het hoort zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome, er die wil, neme het water des levens om niet.»Openb. 22:17.

Welnu, de roep gaat tot iedere man en tot iedere vrouw en tot ieder kind op aarde. Zij die de roep horen, nemen ze aan en geven ze door. De goedheid Gods is zo groot, dat het ieder individu omvat. «Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn enig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.» Joh. 3:16.

Deze twee teksten zijn voldoende om allerlei theologische bedenksels te weerleggen en te verstrooien naar alle vier windstreken, die beweren dat God, met uitsluiting van de anderen, slechts enke­le, bepaalde mensen geroepen heeft. Laat geen ziel wegblijven, omdat hij denkt niet geroepen te zijn. De roep is tot allen. Niet allen komen, niet allen volgen de raad van Petrus op om «hun roeping en verkiezing vast te maken», 2 Petr. 1:10, maar dat is niet de fout van Gods voor; ziening.

Wij zijn dus «geroepen» en «uitverkoren». Soms boezemt ons dat woord «uitverko­ren» een eigenaardige angst in. Geeft deze uitdrukking ons echter enige reden tot angst? Neen; iedereen kan zich aan­melden, ieder heeft de gelegenheid en kan uitverkoren worden. Het is iets dat iedereen kan bezitten, en het feit dat iemand is uitverkoren, verhindert nie­mand om ook uitverkoren te zijn. In 2 Tim. 1:9 lezen we: «Die ons behou­den heeft en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en de genade, die ons in Christus Jezus gegeven is vóór eeuwige tijden». Bedenk dus, Zijn eigen voornemen is een voornemen der genade, en de vrije gave der genade is «voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven» Rom. 8:18.

Let nu op wat 'uitverkoren' wil zeggen: «Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de he­melse gewesten gezegend heeft in Chris­tus. Hij heeft ons immers in Hem uitver­koren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde». Efez. 1:3-6.

Hij heeft ons gezegend met allerlei gees­telijke zegen, in wie? In Christus: daarom, op het zelfde moment, dat u het eigen ik opgeeft, en inplaats daarvan Christus aanneemt, bezit U alles wat Christus u maar geven kan. Waarom zijn al deze zegeningen in Christus besloten?
Omdat Hij in staat is u te zegenen, «om een ieder uwer, af te brengen van zijn boosheden». Nu ons dan door God zelf alle zegenin­gen gegeven zijn die Hij kon geven om ons van de zonde te bevrijden en ons af te wenden van onze ongerechtigheden, heb­ben wij blijdschap en vrede in Hem. Pe­trus zegt: «Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles wat tot leven en gods­vrucht strekt, begiftigd door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht». 2 Petr. 1:3.
Alles wat nodig is voor een leven in godsvrucht is ons gegeven. In wie? In Christus. Daarom kan de ziel, die in Chris­tus staat, even vast en zeker staan als de Rots der eeuwen.

Het is tot «lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft». In Wie? In de Geliefde! Niet in onszelf. En een ieder is geroepen tot gemeenschap in Christus, mits hij het aanvaarden wil. Broeders, is het onredelijk, dat God hen niet aanvaardt, die Hem niet aanvaarden willen? Neen. Is het dan onredelijk en onrechtvaardig dat God ons aanneemt als wij Zijn roeping aan­vaarden? Neen, zeker niet. Dan zijn wij uitverkorenen in Hem «naar het welbe­hagen van zijn wil, tot lof van de heer­lijkheid zijner genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde…... Door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij zich in Hem had voorgenomen, om ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, in Hem in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben» Efez. 1:5-10.
Let wel, als wij in Christus zijn, hebben wij een erfdeel ontvangen - wij bezitten de eerstelingen daarvan - wij beginnen er nu in te delen.

«Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd». Rom. 8:29. «Waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil» Efez. 1:11.
Even een paar woorden over «tevo­ren gekend». Soms wordt het standpunt ingenomen dat God niet wist wat er van de mens zou worden toen Hij hem schiep, en indien Hij het wel geweten had, Hij hem eigenlijk niet had moeten scheppen, of minstens hem van de weg had moeten afhouden, die hij gegaan is. God weet en wist van tevoren, Hij weet het eind vanaf het begin. «Ik immers ben God ... Ik, die van den beginne den afloop verkondig en vanouds wat nog niet geschied is». Jes. 46:9-10.
God is geen haarbreed afge­weken van zijn plan, dat Hij maakte voor de wereld bestond. Er is geen macht in het hele universum, die Hem kan bewe­gen daarvan af te wijken.

Wist God dat Adam zou zondigen, en weet Hij of wij gered zullen worden of niet? Jazeker, Hij weet wie behouden zal worden en wie verloren zal gaan. «Hoe is het dan mogelijk, dat wij vrij zijn?» Ik weet het niet en dat maakt niet het minste verschil. Ik weet uit zijn woord, dat ik volkomen vrij ben, zijn verlossing aan te nemen en haar te bezitten als ik dat wens. Tegelijkertijd weet ik dat God weet of ik ze zal aannemen of niet. Ik kan niet verklaren hoe deze twee dingen kunnen bestaan; maar God weet het, en Hij is niet onrechtvaardig, daarom is alles in orde. Er is geen engel in de hemel, die weet hoe het mogelijk is, maar zij weten dat het zo is.

Denk er eens over na hoe dwaas de bewering is, dat God iets weten kan, als Hij dat wil, maar dat Hij sommige dingen niet wil weten, en daarom zijn macht om te weten niet gebruikt. Sommigen zeg­gen dat als Hij wist of wij verloren of gered worden, Hij daar verantwoordelijk voor zou zijn, en dus zijn macht om te weten niet gebruikt en zich zo aan die verant­woordelijkheid ervoor onttrekt. Door zo te redeneren beschuldigen wij God op een vreselijke wijze. In werkelijkheid werpt men zo de hele verantwoordelijkheid van 's mensen verderf op God. Men beschul­digt God dat Hij zich aan zijn verant­woordelijkheid wil onttrekken.
Als er din­gen zijn, die Hij niet verkiest te weten, hoe is het dan mogelijk voor Hem te weten, wat Hij wel en wat Hij niet wil weten. Juist de bewering dat er dingen zijn, die Hij niet wil weten, bewijst dat Hij er weet van heeft, anders kan Hij niet weten, dat Hij ze niet wil weten, en dat is hoogst ongerijmd. Dat Hij dingen weet, die Hij niet weten wil is vanzelfsprekend absurd. Ideeën als deze zijn daarom ge­baseerd op de veronderstelling, dat God zijn kennis verkregen heeft door studie.

God behoeft echter niet te rekenen, te tellen of te cijferen om tot een bepaalde conclusie te komen. Hij is God en de kennis is in Hem, zij begint en eindigt in Hem.
God is de Hoge en Verhevene «die in eeu­wigheid woont». Jes. 57:15. Wat is eeu­wigheid? Het is iets dat geen begin en geen einde heeft. Stel het u voor als een cirkel, waarvan op ieder punt van die cirkel God tegelijk woont. Hij is 'self-existent'. Hij bestaat in zichzelf. De miljoenen eeuwen die vervlogen en de miljoenen eeuwen die nog in de toekomst liggen zijn bij God allemaal «nu». Bij God is verleden, heden en toekomst allemaal tegenwoordige tijd. Hij leeft in een eeu­wig «nu». Wij kunnen niet begrijpen hoe dat mogelijk is, maar dat is niet van belang; Hij zegt dat het zo is, en daarom geloven wij Hem, (vergelijk Exodus 3:14; Joh. 8:24).

Dat Hij de eeuwige God is, verleent de kracht aan het feit, dat Hij onze toevlucht is. Hij is de eeuwige God, die ons behoed heeft op onze wegen in het verleden, en op zijn leiding vertrouwen wij. Indien Hij verleden en toekomst niet kende, hoe zou ik dan kunnen weten of Hij mij wel of niet geleid heeft? Job zegt: «doch Hij kende de weg, die bij mij is». Hij geleidt ons op de weg, die wij moeten gaan. Toen Hij de eeuwen overzag wist Hij precies wie de erfenis zou ontvangen, die Hij voor hen bereidt. Wat te denken van iemand die een berg stenen bijeen brengt om een huis te gaan bouwen, maar alles op een zeer primitieve wijze voorbereidt. U gaat naar hem toe en vraagt wat voor een huis hij wil gaan bouwen. En de man zou zeggen: «dat weet ik nog niet; ik voeg de stenen en het hout aan elkaar en dan zie ik wel wat voor een huis daaruit ontstaat». Zo te spreken zou toch dwaas zijn.
Voor­dat iemand een huis begint te bouwen, weet hij toch precies hoe het worden zal. Hij weet precies hoe het er uit zal zien als het klaar is. Toen God in het verleden zijn plannen maakte, denkt u dat Hij niet wist wat voor soort aarde het zou worden? Hij wist wat voor soort aarde Hij wilde maken en welk doel Hij er mee had. Hij schiep de aarde om haar te doen bewonen. Hij wist niet alleen wat voor soort aarde het zou worden, maar Hij wist ook wat voor soort mensen er op zouden wonen. Hij kende ieder mens die er op zou wonen en gaf ieder van hen een naam. Toen Hij voor eeuwen zijn plannen maakte, had Hij goede en heilige mensen voor ogen, die de aarde zouden bewonen; en wan­neer eenmaal de tussenkomst van de zonde voorbij is, zal deze aarde bewoond worden, door zulke mensen die God in de beginne voor ogen had en die namen zullen dragen, die Hij hen in het verleden gaf.

In Openb, 2:17 lezen wij: «Ik zal hem een witten steen geven en op den steen een nieuwe naam geschreven, welken nie­mand weet, dan die hem ontvangt». Nu moeten we niet veronderstellen dat eenmaal in het koninkrijk Gods wij de naam van de ander niet zullen kennen, zodat wij hem niet kunnen uitspreken. In de Bijbel heeft iedere naam een betekenis. De naam 'Jacob' betekende 'Bedrieger, 'Israël' 'vorst Gods', 'Abraham' 'Vader van vele volken', 'Sarai' 'een twistzieke vrouw' en 'Sara' 'een prinses'. De naam ken­merkte het karakter van de persoon.

Doch terwijl alle verlosten het volmaakte karakter Gods zullen bezitten, is dat ka­rakter zo volmaakt en zo allesomvattend, dat er ruimte is voor iedere afzonderlijke verloste, om een specifiek karakter te bezitten. Hoe komt het dat niemand in staat zat zijn het karakter van een ander te begrijpen? Omdat er bij geen twee mensen een gelijke ervaring is in hun karakterontwikkeling. Geen twee mensen zijn op dezelfde wijze geleid, noch heb­ben zij dezelfde ervaring of moeilijkhe­den gekend. "Het hart kent zijn eigen droefheid, en in zijn vreugde kan een vreemde zich niet mengen». Spr. 14:10.
In Exod, 33:17 zegt de Heer tot Mozes: «Omdat gij genade in mijn ogen gevonden hebt, en Ik u bij name ken.» Mozes stond daar in een wonderlijke innige ver­binding met God. Hij wandelde met God, het was hem voortdurend «als ziende den Onzienlijke.» Dag aan dag werd zijn ka­rakter door de Almachtige gevormd; had hij niet die ene zonde begaan, hij zou verheerlijkt opgenomen zijn, zonder de dood te zien. Hij was de zachtmoedigste mens op aarde en God kende hem bij de naam, die geschreven stond in het boek.

De mens viel in zonde, toch kon ieder die direct na de val leefde, als hij dat wilde, de aangeboden verlossing hebben aange­nomen, en een van die mensen hebben kunnen zijn, die de wereld zouden bevol­ken - een van die mensen, die God bij het maken van zijn plannen met de aarde en zijn bewoners voor ogen heeft gestaan. Zou dat het geval geweest zijn, de aarde zou reeds lang bevolkt geweest zijn en het werk reeds lang beëindigd. Zou dat tegenover ons onrechtvaardig geweest zijn? Want in dat geval zouden wij niet ge­boren zijn en niet bestaan hebben. Neen het is net zomin onrechtvaardig, alsdat het onrechtvaardig is, het werk binnen enkele jaren te beëindigen, en ongeboren volken buiten te sluiten. God heeft ons in Christus van te voren gekend, en ons in Hem uitverkoren die plaats op de aarde in haar reinheid in te nemen, zoals God wilde dat wij zouden doen.

Ik ben zo dankbaar dat, als wij dat wen­sen, wij Christus kunnen bezitten, en dat als wij Hem willen geloven en vertrou­wen, wij weten uitverkoren te zijn voor een plaats in zijn Koninkrijk. God heeft ons «tevoren bestemd, krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar den raad van zijn wil». Ziet u niet, dat alle dingen medewerken ten goede van degenen, die God liefhebben?

Hoe kan ik dan weten dat ik een kind van God ben? Hij heeft mij lief, Hij kocht mij en ik gaf mij aan Hem over, en daarom ben ik de Zijne. Ik ben nu in Christus, en het doet er niet toe, wat er met mij gebeurt. Er kan mij niets ergs overkomen, want alles wat mij overkomt, zal God mij ten goede doen keren; en Hij zal het niet alleen doen, maar Hij doet het. Hij doet het opdat Hij mijn karakter kan vormen en mij geschikt kan maken voor hetgeen Hij voor mij bereidt.

Satan beraamt echter een boos plan tegen mij, hij beïnvloedt de een of andere persoon of overheid, iets tegen mij te ondernemen, dat er op berekend is mij te vernietigen. Wel, dat mag dan zo zijn, maar God neemt deze zeer boze plannen en brengt daaruit iets goeds voor mij tot stand. Satan verzint zulke boze plannen om mijn verderf te bewerken, maar God gebruikt zijn plannen om mij naar de begeerde haven te geleiden. Daarom bestaat er voor de christen geen reden tot klagen.
Er is geen mens, die aan kla­gen denkt, als hij een goede tijd door­maakt. Een christen heeft echter altijd een goede tijd, want alle dingen werken mede ten goede voor hem. Ook de kwade dingen, die tegen hem beraamd worden? Ja, want hoewel zij slecht zijn bij het begin, en op onze ondergang berekend, verandert God ze ten goede, tegen de tijd dat ze ons bereiken. Als wij de dingen op deze wijze beschouwen, kunnen wij God danken, wat er ook gebeurt.

Denk eens aan Jozef; hij werd door zijn broers naar Egypte verkocht. Zij deden dit met geen andere bedoeling, dan om hem om te brengen. Eerst trachtten zij hem te doden; en toen zij hem als slaaf verkochten, dachten zij, dat hij daarginds wel niet lang als slaaf zou blijven leven, en zij op die wijze van hem af zouden zijn. En toch vertelt de Psalmist ons, «dat God een man naar Egypte zond». Ps. 105:17.
Die broers van hem voerden de kwade plannen van hun hart uit, en tegelijkertijd zond God hem in overstemming met Zijn wil. Wij begrijpen niet hoe dit alles kan maar wij weten dat het zo is.

Kajafas, die boze oude hogepriester, vroeg of het niet beter was dat één mens zou sterven, dan dat de gehele natie zou omkomen. Dat was de mening van de wereld-wijze, berekende politicus. Des­ondanks sprak God terzelfder tijd, met dezelfde woorden, een profetie uit. Er is geen goddeloze, zelfs de duivel niet, of God gebruikt hem en zijn boosheid, op het moment dat het geschiedt, en laat het medewerken aan de uitvoering van zijn eeuwig voornemen. Er ligt een wereld van troost in verborgen te weten dat zo onze God is, die wij dienen. Daarom staat er geschreven: «degene, die Hij uitver­koren heeft, die heeft Hij geroepen, en die Hij geroepen heeft, heeft Hij gerecht­vaardigd, en die hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt.»
Christus zegt: «En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn.» Joh. 17:22.

Ja, de Heer geeft genade en heerlijkheid en wij bezitten die NU, alleen is het in de vorm van genade. «Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil», Ps. 149:4. Hij heeft ons de buitengewone rijkdommen van zijn genade en heerlijkheid geschon­ken. Straks zal Hij ons de onuitsprekelij­ke rijkdommen van zijn genade tonen met de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden.
"Wat zullen wij dan van deze dingen zeg­gen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?"
(E.J. Waggoner)