You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
De aarde verwoest (41) <> Het einde van de strijd (42) <> Aanhangsel
 

Het einde van de strijd   (42)

 

Aan het einde van „de duizend jaren” komt Christus nog eens naar de aarde met de grote menigte verlosten en een gevolg van engelen. Wanneer Hij in zijn ontzagwekkende majesteit neerdaalt, roept Hij de doden die Hem niet als hun Verlosser hebben aangenomen uit het graf om hun straf te ondergaan. Een grote groep, talloos als het zand der zee, verrijst uit het graf. Maar er is een enorm verschil tussen hen en de verlosten, die zijn opgestaan bij de eerste opstanding! De verlosten kregen de onsterfelijkheid en de eeuwige schoonheid. Zij die voor eeuwig verloren gaan, dragen de sporen van ziekte en dood.

 

Alle ogen van die grote menigte zijn gericht op de heerlijkheid van Gods Zoon. De ongelovigen zeggen in koor: „Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren!” Ze doen dit niet uit liefde voor Jezus. Ze worden door de kracht van de waarheid gedwongen deze woorden uit te spreken. De ongelovigen verrijzen uit het graf zoals ze erin gelegd zijn: ze staan nog even vijandig tegenover Christus en zijn nog even opstandig. Ze krijgen geen tweede kans om de fouten uit hun vorig leven te herstellen. Het zou toch niets baten. Ze zijn tijdens hun zondig leven geen betere mensen geworden. Ze zouden hun tweede kans dan ook op dezelfde manier gebruiken als de eerste: ze zouden Gods geboden wéér overtreden en wéér tegen Hem in opstand komen.

 

Christus daalt neer op de Olijfberg, vanwaar Hij na zijn opstanding ten hemel was gevaren en waar engelen de belofte dat Hij zou terugkomen hebben herhaald. De profeet zegt: „En de HERE, mijn God, zal komen, alle heiligen met Hem”. „Zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt aan de oostzijde; dan zal de Olijfberg middendoor splijten ... tot een zeer groot dal”. „En de HERE zal koning worden over de gehele aarde; te dien dage zal de HERE de enige zijn, en zijn naam de enige” (Zacharia 14:5,4,9). Wanneer het Nieuwe Jeruzalem in zijn verblindende pracht neerdaalt uit de hemel, zal het rusten op de plaats die is gereinigd en gereed is gemaakt om het te ontvangen, en Christus zal met zijn verlosten en met de engelen zijn intocht maken in de Heilige Stad.

 

Op dat ogenblik zal Satan zich klaarmaken voor de laatste machtsgreep. Toen de vorst van het kwaad „gebonden” was en niemand kon misleiden, voelde hij zich ellendig en terneergeslagen. Maar wanneer de ongelovigen opstaan en hij de grote menigte ziet die aan zijn kant staat, vat hij weer moed. Hij is vastbesloten de grote strijd niet op te geven. Hij wil de grote groep ter doodveroordeelden onder zijn banier scharen en ze gebruiken om zijn plan te verwezenlijken.

De ongelovigen zijn de gevangenen van Satan. Door hun verwerping van Christus hebben zij het bewind van de aartsrebel aanvaard. Zij zijn bereid op zijn voorstellen in te gaan en zijn bevelen op te volgen. Maar hij is nog altijd even sluw en zegt niet wie hij is. Hij beweert de vorst en rechtmatige eigenaar van de wereld te zijn, wiens bezit hem op een onwettige manier is ontnomen. Hij zegt aan zijn misleide onderdanen dat hij hun bevrijder is en geeft hun de verzekering dat hij ze uit het graf heeft opgewekt en dat hij op het punt staat ze van een wrede tirannie te bevrijden. Christus heeft zich teruggetrokken, en Satan verricht wonderen om zijn beweringen te bewijzen. Hij geeft de zwakken kracht en bezielt iedereen met zijn satanische geest. Hij stelt hun voor om onder zijn leiding naar het kamp van de heiligen op te trekken om de Stad Gods te veroveren. Met duivelse vreugde wijst hij op de ontelbare miljoenen die uit het graf zijn verrezen en hij beweert dat hij als hun leider de stad wel zal kunnen innemen om zijn troon en heerschappij te heroveren.

 

In die grote menigte zijn er talloze mensen die leefden vóór de zondvloed en een hoge ouderdom hebben bereikt. Het zijn fors gebouwde en buitengewoon intelligente mensen, die zich aan de gevallen engelen hebben onderworpen en al hun talenten en kennis hebben gebruikt om zichzelf te verheerlijken. Het zijn mannen die vanwege hun artistieke gaven als afgoden zijn behandeld. Hun wreedheid en hun boosaardige uitvindingen hebben de aarde verpest en het beeld van God ontluisterd.

Daarom heeft God hen moeten verdelgen. Er zijn koningen en generaals die de volken hebben overwonnen, dappere mannen die nooit een veldslag hebben verloren, trotse en eerzuchtige strijders die door hun opmars koninkrijken deden beven. In het graf zijn ze niet veranderd. Wanneer ze verrijzen, hebben ze nog steeds dezelfde ideeën. Ze zijn nog altijd even oorlogszuchtig als toen ze sneuvelden.

 

Satan pleegt eerst overleg met zijn engelen en daarna met deze koningen, veroveraars en machthebbers. Ze zien hoe talrijk en sterk zij zijn en zeggen dat het leger in de heilige stad klein is in vergelijking met het hunne. Ze denken dan ook dat ze zullen winnen. Ze beramen een krijgsplan om zich meester te maken van de rijkdom en heerlijkheid van het Nieuwe Jeruzalem. Iedereen maakt zich onmiddellijk klaar voor de strijd. Bekwame vakmensen maken het oorlogstuig. Militaire leiders die beroemd zijn geworden door hun overwinningen op het slagveld verdelen de strijdbare mannen in compagnieën en divisies.

 

Dan wordt het aanvalssein gegeven. Ontelbare mensen komen in beweging. Vroegere wereldveroveraars hebben nooit zo’n groot leger op de been gebracht. Dit leger overtreft de totale gevechtskracht van alle legers uit de hele krijgsgeschiedenis van onze aarde. Satan, de machtigste strijder, leidt de voorhoede. Zijn engelen bundelen al hun krachten voor deze eindstrijd. Koningen en krijgers volgen hem op de voet en daarachter komt de grote menigte in dichte drommen, elk onder zijn eigen aanvoerder. Met militaire precisie rukken de gesloten gelederen op naar de Stad Gods over het opengereten en ruwe aardoppervlak. Christus geeft het bevel de poorten van het Nieuwe Jeruzalem te sluiten. Satans legerbende omsingelt de stad en maakt zich gereed voor de aanval.

 

Dan verschijnt Christus opnieuw voor zijn vijanden. Ver boven de stad verrijst een hoge troon op een voetstuk van schitterend goud. Op deze troon zit de Zoon van God en rondom Hem staan de onderdanen van zijn Koninkrijk. De macht en luister van Christus zijn in geen taal weer te geven en met geen pen te beschrijven. De heerlijkheid van de Eeuwige Vader omstraalt de Zoon. De schitterende glans van zijn tegenwoordigheid vervult de Stad Gods, straalt tot buiten de poorten en overspoelt de hele aarde met zijn gloed.

 

Het dichtst bij de troon staan zij die eens trouwe slaven van Satan waren. Ze zijn echter als brandhout uit het vuur gerukt en hebben hun Verlosser oprecht en toegewijd gevolgd. Dan komen zij die ondanks het bedrog en het ongeloof van de wereld een volmaakt christelijk karakter hebben ontwikkeld en zij die Gods wet hebben onderhouden toen de christelijke wereld dacht dat ze was afgeschaft, en tenslotte de miljoenen van alle eeuwen die om hun geloof als martelaren zijn gestorven. Nog verder staat „een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen ... voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen”. (Openbaring 7:9).

Hun strijd is ten einde, ze hebben de overwinning behaald. Ze hebben in de renbaan gelopen en hebben de prijs ontvangen. De palmtakken in hun handen zijn het symbool van hun overwinning; de witte gewaden zijn het zinnebeeld van de volmaakte gerechtigheid van Christus waar ze nu in delen.

 

De verlosten zingen een lied dat weergalmt door het hemelgewelf: „De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam!” (vers 10). De engelen en serafs zingen ook dit lied. Wanneer de verlosten zien hoe machtig en slecht Satan is, beseffen ze meer dan ooit dat ze alleen dankzij de kracht van Christus konden winnen. Onder de verlosten is er niemand die denkt dat hij zichzelf heeft gered of dat hij door eigen kracht en goedheid heeft overwonnen. Niemand zegt iets over zijn werken en lijden, maar de inhoud van elk lied is: „De zaligheid is van onze God en van het Lam!”

 

In aanwezigheid van alle bewoners van de aarde en van de hemel vindt de kroningsplechtigheid van de Zoon van God plaats. De Koning der koningen is nu bekleed met de hoogste majesteit en macht. Hij spreekt het oordeel uit over allen die tegen zijn heerschappij in opstand zijn gekomen en voltrekt het vonnis aan de overtreders van zijn wet en de onderdrukkers van zijn volk. De profeet Gods beschrijft deze gebeurtenis: „En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel vluchtten, en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken” (Openbaring 20:11,12).

 

Wanneer „de boeken des hemels” worden geopend en Christus de ongelovigen aankijkt, worden ze zich bewust van elke zonde die ze hebben gedaan. Ze weten precies waar ze van het pad der reinheid en heiligheid zijn afgeweken. Ze beseffen heel duidelijk dat ze Gods wet door hun hoogmoed en rebellie hebben overtreden. De verleidingen die ze door hun overgave aan de zonde hebben uitgelokt, de zegeningen die ze voor zichzelf tot een vloek hebben gemaakt, de boodschappers van God die ze hebben veracht, de waarschuwingen die ze hebben verworpen, de stromen van genade die ze door hun koppigheid en onboetvaardigheid hebben afgewezen - dit alles verschijnt in vurige letters voor hun geest.

 

Boven de troon verschijnt het kruis, gevolgd door een reeks beelden die de verleiding en zondeval van Adam en de verschillende stadia van het verlossingsplan voorstellen: de geboorte van Christus in armoedige omstandigheden; zijn jeugd doorgebracht in eenvoud en gehoorzaamheid; zijn doop in de Jordaan; het vasten en de verzoeking in de woestijn; zijn openbaar optreden om de rijkste zegeningen van de hemel aan de mensen bekend te maken; zijn dagen vol liefde en barmhartigheid; zijn nachten biddend en wakend doorgebracht in de eenzaamheid van de bergen; de samenzweringen, geďnspireerd door afgunst, haat en boosheid, waarmee zijn goedheid werd beloond; de vreselijke, geheimzinnige angst in Gethsémane onder het verpletterende gewicht van de zonden van de hele wereld; het verraad, waardoor Hij aan een moordlustige bende werd overgeleverd; de vreselijke gebeurtenissen tijdens die verschrikkelijke nacht toen Hij zich als gevangene niet verzette, toen Hij door zijn meest geliefde discipelen in de steek werd gelaten en werd voortgesleept door de straten van Jeruzalem; toen Hij, de Zoon van God, moest verschijnen voor Annas, in het paleis van de hogepriester, in de rechtszaal van Pilatus, voor de laffe en wrede Herodes, toen Hij bespot, gelasterd, gefolterd en ter dood veroordeeld werd. Al deze gebeurtenissen worden op een aangrijpende manier afgebeeld.

 

Daarna verschijnen de laatste beelden. De deinende menigte ziet de Man van smarten op weg naar Golgotha; de Hemelkoning hangend aan het kruis; de hoogmoedige priesters en het spottende gepeupel dat lacht om zijn doodsstrijd. Ze zien ook de bovennatuurlijke duisternis, de aardbeving, de gespleten rotsen en de geopende graven op het ogenblik dat de Verlosser de geest gaf.

 

Deze vreselijke gebeurtenissen worden getrouw weergegeven. Satan, zijn engelen en zijn onderdanen moeten naar deze beelden, die hun eigen werk aan het licht brengen, kijken. Iedereen die een rol heeft gespeeld in dit drama, herinnert zich wat hij gedaan heeft: He­rodes, die de onschuldige kinderen van Bethlehem vermoordde in de hoop dat hij ook de Koning van Israël zou doden; de gemene He­rodias, die het bloed van Johannes de Doper heeft laten vergieten; de slappeling Pilatus, die zijn huik naar de wind hing; de spottende soldaten; de priesters, de oversten en de waanzinnige menigte die riep:

„Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” Allen zien ze hoe groot hun schuld is. Ze proberen zich tevergeefs te verbergen voor de goddelijke lichtglans van Christus’ gezicht, die de schittering van de zon verre overtreft. De verlosten leggen hun kroon voor de voeten van Christus en roepen: „Hij is voor mij gestorven!”

 

Onder de verlosten zijn ook de apostelen van Christus: de moedige Paulus, de vurige Petrus, de geliefde en liefhebbende Johannes en hun oprechte volgelingen, en bij hen staat de grote groep martelaren. Buiten staan allen die hen vervolgd, gevangen genomen en vermoord hebben. In gezelschap van al het verfoeilijke, gemene gespuis. Daar staat Nero, dat wrede, gemene monster. Hij ziet de vreugde en blijdschap van allen die hij eens gemarteld heeft. Hun doodsangst verschafte hem zo’n satanisch genoegen. Zijn moeder is er ook. Ze ziet hoe de slechte karaktertrekken die ze aan haar zoon heeft doorgegeven en de hartstochten die zij door haar voorbeeld heeft aangemoedigd en ontwikkeld, hebben geleid tot de misdaden die de wereld met afgrijzen vervulden.

 

Daar staan ook de priesters en prelaten van Rome, die zich uitgaven voor Christus’ gezanten, maar intussen de pijnbank, de kerker en de brandstapel gebruikten om het geweten van de mensen te beheersen. Daar staan de trotse pausen, die zichzelf boven God hebben verheven en zich het recht hebben toegeëigend de wet van de Allerhoogste te veranderen.

De zogenaamde kerkvaders zullen rekenschap aan God moeten afleggen en zouden zich heel graag aan deze plicht willen onttrekken. Nu het te laat is beseffen ze dat de Alwetende waakt over zijn wet en dat Hij de schuldige geenszins onschuldig zal houden. Nu beseffen ze dat Christus solidair is met zijn volgelingen die moesten lijden. Nu dringt de volle betekenis van Christus’ woorden tot hen door: „Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan” (Mattheüs 25:40).

 

Alle ongelovigen staan nu voor Gods rechterstoel op beschuldiging van hoogverraad tegen Gods heerschappij. Ze hebben niemand die hen zal verdedigen. Ze kunnen geen enkele verontschuldiging aanvoeren en worden tot de eeuwige dood veroordeeld.

Het is nu voor iedereen duidelijk dat het loon dat de zonde geeft niet vrijheid, onafhankelijkheid en het eeuwige leven is, maar slavernij, ondergang en dood.

De ongelovigen realiseren zich wat ze door hun opstandig leven hebben verspeeld. Ze hebben het „alles verre te boven gaand eeuwig gewicht der heerlijkheid” dat hun werd aangeboden verworpen. Nu zien ze wat ze zullen missen. Zij die verloren gaan zeggen: „Ik had dit ook kunnen hebben, maar ik heb het gewoon genegeerd. Erg onverstandig van mij! Ik heb ellende, schande en wanhoop gekozen in plaats van vrede, geluk en eer”. Iedereen erkent dat hij terecht uitgesloten is. Tijdens hun leven hadden ze gezegd: „Wij willen niet, dat deze (Jezus) koning over ons wordt.”

 

De ter doodveroordeelden hebben de kroning van Gods Zoon in extase gevolgd. Ze zien de tafelen van Gods wet - de wetten die zij hebben veracht en overtreden - in zijn hand. Ze zien de verwondering, blijdschap en aanbidding van de verlosten. Wanneer de menigte buiten de stad de melodie van het lied hoort, roept ze in koor uit: „Groot en wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij, Koning der volkeren!” (Openbaring 15:3). Ze buigen in het stof en aanbidden de Levensvorst.

 

Satan schijnt verlamd wanneer hij de heerlijkheid en majesteit van Christus ziet. Hij was eens een beschuttende cherub en herinnert zich nu van welke hoogte hij is gevallen. Hij was een morgenster, „een zoon des dageraads”! Hij is erg veranderd en zeer diep gezonken! Hij heeft nooit meer zitting in de raad waarin hij eens een hoge functie bekleedde. Hij ziet nu een andere naast de Vader staan die Gods heerlijkheid omsluiert. Hij heeft een engel met een verheven gestalte en een luisterrijke verschijning de kroon op het hoofd van Christus zien plaatsen en weet dat hij die hoge positie had kunnen innemen.

 

Hij denkt aan de tijd toen hij nog onschuldig en rein was en aan de vrede en het geluk die hij kende voordat hij God van alles en nog wat begon te beschuldigen en jaloers werd op Jezus. Zijn beschuldigingen, zijn opstand, zijn bedrog om in de gunst bij de engelen te komen, zijn koppige weigering om tot inkeer te komen toen God hem wilde vergeven, komen hem nu duidelijk voor de geest. Hij denkt na over zijn activiteiten onder de mensen en aan de gevolgen - de vijandschap onder de mensen, de vreselijke verwoesting van mensenlevens, de opkomst en ondergang van koninkrijken, de omverwerping van tronen, de lange opeenvolging van oproer, strijd en revolutie.

Hij denkt aan zijn onafgebroken inspanningen om het werk van Christus tegen te werken en de mens steeds dieper te laten zinken. Hij ziet dat zijn duivelse intriges niets hebben kunnen uitrichten tegen de gelovigen die hun vertrouwen in Jezus hadden gesteld. Wanneer Satan nadenkt over het rijk dat hij heeft opgericht, ziet hij alleen mislukkingen en puinhopen. Hij heeft de massa ingefluisterd dat ze de Stad Gods makkelijk zouden kunnen innemen, maar hij weet dat het een leugen is. In de grote strijd heeft hij steeds weer de nederlaag geleden en heeft hij altijd de aftocht moeten blazen. Hij kent de kracht en majesteit van de Eeuwige uit eigen ervaring.

 

De aartsrebel heeft er altijd naar gestreefd zichzelf wit te wassen en het bewijs willen leveren dat Gods heerschappij de oorzaak is van de opstand. Hij heeft er al zijn krachten voor ingezet. Hij heeft de zaak systematisch en met overleg aangepakt. Hij heeft met buitengewoon succes talloze mensen kunnen overtuigen van zijn versie van de grote strijd, die nu al zó lang duurt. Duizenden jaren lang heeft deze opstandelingenleider waarheid voor leugen laten doorgaan. Maar de tijd is aangebroken dat zijn opstand voorgoed zal worden neergeslagen.

Nu zal de levensloop en het karakter van Satan aan het licht worden gebracht. De aartsbedrieger wordt volledig ontmaskerd door zijn laatste grote inspanning, die erop gericht is Christus van de troon te stoten, zijn volk te vernietigen en de Stad Gods in te nemen. Zij die zich bij hem hebben aangesloten, zien dat zijn zaak hopeloos is. Christus’ volgelingen en de getrouwe engelen doorzien nu zijn complot tegen Gods heerschappij ten volle. Hij wordt door iedereen verafschuwd.

 

Satan weet dat er door zijn moedwillige opstand geen plaats voor hem is in de hemel. Hij heeft zijn krachten ingespannen om tegen God te strijden. De reinheid, vrede en harmonie in de hemel zouden voor hem de ergste kwelling zijn. Zijn beschuldigingen tegen de barmhartigheid en rechtvaardigheid van God blijken zinloos te zijn. Hij draagt de volle schuld die hij op God wilde schuiven. Ook Satan moet buigen. Hij erkent dat God rechtvaardig was in zijn oordeel.

 

„Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers, Gij alleen zijt heilig. Want alle volken zullen komen en zullen voor U nedervallen in aanbidding, omdat uw gerichten openbaar zijn geworden.” (vers 4). Alle problemen in verband met waarheid en dwaling die in de eeuwenlange strijd zijn gerezen, zijn nu opgelost.

De gevolgen van de opstand en van de overtreding van Gods geboden zijn aan het licht gebracht voor alle met rede begaafde schepselen. Het ganse heelal heeft de tegenstelling tussen de heerschappij van Satan en die van God kunnen zien. Satan wordt door zijn eigen werken veroordeeld. Gods wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid zijn overduidelijk bewezen. Iedereen kan vaststellen dat Gods handelen in de grote strijd altijd bepaald is geweest door het eeuwige geluk van zijn kinderen en het welzijn van alle werelden die Hij heeft geschapen. „Al uw werken zullen U loven, HERE, uw gunstgenoten zullen U prijzen” (Psalm 145:10). De geschiedenis van de zonde zal in alle eeuwigheid bewijzen dat het geluk van al Gods schepselen onlosmakelijk verbonden is met het bestaan van zijn wet. Nu iedereen alle feiten van de grote strijd kent, zal het ganse heelal, zowel Gods getrouwen als de opstandelingen in koor uitroepen: „Rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij, Koning der volkeren!”

 

Het heelal weet nu welk groot offer door de Vader en de Zoon voor de verlossing van de mens is gebracht. Het ogenblik dat Christus zijn rechtmatige plaats gaat innemen en verheerlijkt wordt boven „elke overheid en macht en elke naam die genoemd wordt”, is aangebroken.

Jezus heeft om de vreugde van de verlossing die voor Hem lag, het kruis gedragen en niet op de schande gelet. Hoewel zijn verdriet en de schande onvoorstelbaar groot waren, zijn de vreugde en de heerlijkheid veel groter. Hij kijkt naar de verlosten. Ze zijn vernieuwd naar zijn beeld. Hij herkent het goddelijke in elk hart en de kenmerken van hun Koning op elk gezicht. Hij vind de resultaten van zijn zielestrijd in hen terug en is tevreden. Dan zegt Hij „met luider stem”, zodat de verlosten en de verlorenen het kunnen horen: „Deze heb Ik met mijn bloed gekocht. Voor hen heb Ik geleden, voor hen ben Ik gestorven, opdat ze in alle eeuwigheid bij Mij zouden kunnen zijn”. En de verlosten die in witte gewaden rondom de troon staan, zingen een lied: „Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de macht en de rijkdom, en de wijsheid en de sterkte, en de eer en de heerlijkheid en de lof” (Openbaring 5:12).

 

Ondanks het feit dat Satan Gods rechtvaardigheid moest erkennen en voor de heerschappij van Christus moest buigen, is zijn karakter niet veranderd. De geest van opstandigheid breekt weer los als een woeste vloedgolf. Hij wordt waanzinnig en besluit de grote strijd niet op te geven. Hij wil een laatste, wanhopige slag leveren tegen de Koning des hemels. Hij gaat als een razende tekeer onder zijn aanhangers en probeert hen met zijn eigen razernij te bezielen. Hij wil hen tot de strijd aanzetten. Maar geen van die ontelbare miljoenen die hij tot opstand heeft verleid, erkent hem nog als hun leider. Het is afgelopen met zijn heerschappij. De ongelovigen haten God even erg als hij, maar ze beseffen dat ze reddeloos verloren zijn en dat ze niet tegen God zijn opgewassen. Ze worden woedend op Satan en met een demonische waanzin storten zijn eigen handlangers zich op hem.

 

God heeft gezegd: „Omdat gij in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god, daarom, zie Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. In de groeve zullen zij u doen neerdalen”. „Ik deed u weg, gij beschuttende cherub, van tussen de vlammende stenen. ... Ter aarde wierp Ik u neer, en maakte u tot een schouwspel voor koningen ... Ik maakte u tot as op de grond voor de ogen van allen die u zagen. ... Een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij - voor altijd!” (Ezechiël 28:6-8, 16-19).

 

„Want elke schoen die dreunend stampt, en elke mantel, in bloed gewenteld, zal verbrand worden, een prooi van het vuur”. „Want de HERE koestert toorn tegen alle volken en grimmigheid tegen al hun heer; Hij heeft hen met de ban geslagen, hen ter slachting overgegeven”. „Hij regent op de goddelozen vurige kolen en zwavel, schroeiende wind is het deel van hun beker” (Jesaja 9:4; 34:2; Psalm 11:6).

God laat vuur uit de hemel neerdalen. De aarde wordt opengereten. De wapens die in haar schoot verborgen lagen, komen naar boven: uit elke gapende afgrond schieten vlammen omhoog. Zelfs de rotsen staan in brand. De dag die zou „branden als een oven” is aangebroken. De elementen smelten weg. „De aarde en de werken die daarop zijn” verbranden. (Maleachi 4:1; 2 Petrus 3:10). Het aardoppervlak schijnt één gesmolten massa - een uitgestrekte, kokende vuurzee. Het is de tijd van het oordeel en van de definitieve vernietiging van de ongelovigen - „een dag van wraak, een jaar van vergelding in Sions rechtsgeding” (Jesaja 34:8).

 

De goddelozen ontvangen hun straf op aarde. „Zij (zullen) zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken - zegt de HERE der heerscharen” (Maleachi 4:1). Sommigen worden in een oogwenk vernietigd, terwijl anderen vele dagen lijden. Iedereen wordt gestraft „naar zijn werken”. De zonden van de verlosten zijn op Satan overgedragen en hij moet niet alleen voor zijn eigen opstand boeten, maar voor alle zonden waartoe hij Gods volk heeft verleid. Zijn straf zal veel groter zijn dan die van hen die hij heeft misleid. Wanneer allen die het slachtoffer zijn geworden van zijn bedrog dood zijn, zal hij verder leven en nog moeten lijden. De goddelozen worden met wortel en tak definitief uitgeroeid. Satan is de wortel en zij zijn de takken. De straf is voltrokken. Het recht heeft zijn loop gehad. De hemel en de aarde zijn daar getuige van geweest en verkondigen Gods rechtvaardigheid.

 

Er is voorgoed een einde gekomen aan Satans vernietigend werk. Zesduizend jaar lang heeft hij naar eigen goeddunken gehandeld. Hij heeft de aarde in ellende gedompeld en verdriet gebracht in het heelal. De ganse  schepping heeft „in al haar delen gezucht” en is „in barens­nood” geweest. Nu zijn Gods schepselen voorgoed van hem en zijn verleidingen verlost. „De gehele aarde heeft rust, is stil; men (de verlosten) breekt uit in gejubel” (Jesaja 14:7).

Het trouwe universum brengt God lof en juicht om de overwinning. Johannes hoorde „als een stem van een grote schare en als een stem van vele wateren en als een stem van zware donderslagen, zeggende: Halleluja! Want de Here, onze God, de Almachtige, heeft het koningschap aanvaard” (Openbaring 19:6).

 

Terwijl de aarde in een vuurzee is, zijn de verlosten veilig in de Heilige Stad. De tweede dood heeft geen macht over hen die deel hadden aan de eerste opstanding. God is een verterend vuur voor de ongelovigen, maar voor zijn kinderen is Hij een zon en een schild. (Openbaring 20:6; Psalm 84:12).

 

„En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan” (Openbaring 21:1). Het vuur dat de ongelovigen verteert, reinigt tegelijkertijd de aarde. Elk spoor van de vloek is uitgewist. Er is geen eeuwig brandende hel die de verlosten voortdurend herinnert aan de vreselijke gevolgen van de zonde.

 

Er blijft maar één herinnering aan het verleden: de littekens van de kruisiging blijven altijd zichtbaar. Op Christus’ hoofd, in zijn zijde en op zijn handen en voeten zijn de enige sporen van de wreedheid van de zonde. De profeet Habakuk, die Christus in zijn heerlijkheid zag, zei: „Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht” (Habakuk 3:4).

In die doorboorde zijde waaruit het bloed stroomde dat de mensheid met God verzoende, ligt de heerlijkheid van Christus. Daar is „het omhulsel zijner kracht”. Door het offer van de verlossing is Hij „in staat om te bevrijden” en kan Hij dus het vonnis voltrekken aan hen die Gods genade hebben verworpen. De tekenen van zijn vernedering zijn voor Hem de hoogste eer. De wonden van het kruis zullen in alle eeuwigheid zijn lof en zijn macht verkondigen.

 

„En gij, Migdal-Eder, Ofel der dochter Sions, tot u zal genaken en komen de heerschappij van voorheen, het koningschap der dochter van Jeruzalem”. (Micha 4:8). Dit is het ogenblik waar heilige mannen vol verlangen naar hebben uitgezien sinds de dag dat „het flikkerend zwaard” het eerste mensenpaar uit het paradijs verdreef. Het is de tijd voor „onze erfenis, tot verlossing van het volk”. (Efeziërs 1:14).

De aarde was oor­spronkelijk het koninkrijk van de mens, maar hij heeft zijn heerschappij aan Satan overgedragen. Deze machtige vijand heeft eeuwenlang over de aarde geheerst. Dankzij het verlossingsplan krijgt de mens zijn koninkrijk terug. Hij heeft alles wat hij door de zonde had verloren weer in zijn bezit. „Want zo zegt de HERE ... die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar geformeerd” (Jesaja 45:18). De bedoeling die God oorspronkelijk had toen Hij de aarde schiep, is werkelijkheid geworden: de aarde is voortaan de eeuwige woonplaats van de verlosten. „De rechtvaardigen beërven het land en wonen daarin voor immer” (Psalm 37:29).

 

Uit vrees voor een te materialistische voorstelling van „de toekomstige erfenis” hebben velen de waarheid in verband met ons eeuwig tehuis vergeestelijkt. Christus gaf zijn discipelen de verzekering dat Hij heenging om hun plaats te bereiden in het huis van de Vader. Zij die Gods Woord aannemen, kunnen al het een en ander te weten komen over hun hemels tehuis. Toch heeft de Here voor degenen die Hem liefhebben iets weggelegd „wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en (...) in geen mensenhart is opgekomen” (1 Korintiërs 2:9).

Wij kunnen met onze taal de beloning van de verlosten nooit volledig weergeven. Alleen zij die het in werkelijkheid zien, zullen er zich ten volle rekenschap van kunnen geven. Ons begrensd verstand kan zich onmogelijk een beeld van de heerlijkheid van Gods paradijs vormen.

 

In de Bijbel wordt de erfenis van de verlosten „een vaderland” genoemd. (Hebreeën 11:14-16). Daar leidt de hemelse Herder zijn kudde naar de rivier met „het water des levens”. De „boom des levens” geeft elke maand zijn vrucht en de bladeren van de boom zijn „tot genezing der volkeren”. De rivieren stromen altijd en hun water is helder als kristal. Op hun oevers staan bomen die zorgen voor schaduw op het pad van de verlosten.

De uitgestrekte vlakten gaan over in prachtige heuvels en de bergen van God verheffen hun hoge toppen. Op deze weidse vlakten en op de oevers van deze stromen van levend water zullen Gods kinderen, die zo lang als pelgrims hebben rondgezworven, eeuwig wonen. „En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust”. „Van geen geweld zal in uw land meer gehoord worden, van verwoesting noch verderf in uw gebied; en gij zult uw muren Heil noemen en uw poorten Lof”. „Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten; zij zullen niet bouwen, opdat een ander er wone; zij zullen niet planten, opdat een ander het ete ... en van het werk hunner handen zullen mijn uitverkorenen genieten” (Jesaja 32:18; 60:18;65:21,22).

 

„De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis”. „Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten”. „Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje ... en een kleine jongen zal ze hoeden”. „Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg”, zegt de Here (Jesaja 35:1; 55:13; 11:6-9).

 

In de hemel kan er geen lijden zijn. Er zullen geen tranen, geen begrafenissen en geen tekenen van rouw meer zijn. „En de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan”. „En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben” (Openbaring 21:4; Jesaja 33:24).

 

Daar is het Nieuwe Jeruzalem, de hoofdstad van de verheerlijkte nieuwe aarde, „een sierlijke kroon in de hand des HEREN, een koninklijke tulband in de hand van uw God”. „Haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant”. „En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar”. De Here zegt: „En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk”. „Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn” (Jesaja 62:3; Openbaring 21:11,24; Jesaja 65:19; Openbaring 21:3).

 

In de Stad Gods zal er geen nacht zijn. Niemand zal rust nodig hebben of ernaar verlangen. Men zal nooit genoeg krijgen van het doen van Gods wil en het loven van zijn naam. We zullen altijd de koelte van de eeuwige morgen voelen. „En zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node” (Openbaring 22:5).

Het licht van de zon zal worden vervangen door een lichtglans die niet verblindt, maar toch oneindig helderder is dan de zon op haar hoogtepunt. De heerlijkheid van God en het Lam overspoelen de Heilige Stad met een eeuwig schijnend licht. De verlosten wandelen in de heerlijkheid van de eeuwige dag.

 

„En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam” (Openbaring 21:22). Gods volk zal het voorrecht genieten de Vader en de Zoon van aangezicht tot aangezicht te zien. „Nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen” (1 Korintiërs 13:12). Wij zien het beeld van God, weerkaatst als in een spiegel, in de natuur en in zijn handelen met de mens, maar dan zullen we Hem van aangezicht tot aangezicht zien, zonder de sluier die Hem aan ons gezicht onttrekt. We zullen in zijn tegenwoordigheid staan en zijn heerlijkheid zien.

 

Daar zullen de verlosten „kennen zoals zij gekend zijn.” De liefde en de genegenheid die God zelf in ons heeft gelegd, zullen er op de heerlijkste en fijnste manier worden uitgedrukt. De zuivere gemeenschap met heilige wezens, het harmonieuze contact met de engelen en met de gelovigen van alle eeuwen die hun gewaden hebben gewassen in het bloed van het Lam en de heilige banden van „alle geslacht in de hemelen en op de aarde” (Efeziërs 3:15), dragen bij tot het geluk van de verlosten.

 

Daar zullen onsterfelijke wezens zich in eeuwige verrukking verdiepen in de wonderen van de scheppingskracht en in de verborgenheden van de verlossende liefde. Er zal geen wrede, misleidende vijand zijn om de mensen van God af te leiden. Elk talent zal worden ontwikkeld en verbeterd. Het verwerven van kennis zal de geest niet vermoeien, noch het verstand uitputten. Daar zullen de grootste ondernemingen tot een goed eind worden gebracht en de hoogste ambities werkelijkheid worden.

Toch zal men steeds hogere toppen bereiken, en zich verbazen over nieuwe wonderen. Men zal nieuwe waarheden doorgronden en nieuwe onderwerpen ontdekken die de volledige inzet van geest, ziel en lichaam zullen vergen.

 

De verlosten zullen alle schatten van het heelal kunnen bestuderen. Ze zijn onsterfelijk geworden en zweven in onvermoeibare vlucht naar verafgelegen werelden - naar werelden die bedroefd waren toen ze de ellende van de mensheid zagen en van blijdschap juichten wanneer een ziel uit de handen van Satan werd verlost. Met onuitsprekelijke vreugde delen de mensen nu in de blijdschap en wijsheid van wezens die nooit hebben gezondigd. Ze hebben ook toegang tot de schatten van kennis en inzicht die in de loop der eeuwen zijn verworven door de bestudering van Gods werken.

Met een onsterfelijke blik zullen ze kunnen kijken naar de pracht van de schepping - naar zonnen, sterren en melkwegstelsels, die nauwkeurig hun baan rond de troon van God beschrijven. Op alles, van het kleinste tot het grootste, staat de naam van de Schepper geschreven en in alle dingen komt de rijkdom van zijn kracht tot uiting.

 

In de loop van de eeuwigheid zullen ze God en Christus steeds beter leren kennen. Liefde, eerbied en geluk zullen net zoals de kennis steeds groter worden. Hoe beter de mensen God leren kennen, des te meer zullen ze zijn karakter bewonderen. Naarmate Jezus de verborgenheden van de verlossing en de hoogtepunten in de grote strijd tegen Satan voor hen ontsluiert, zullen de harten van de verlosten met nog meer toewijding worden vervuld; ze zullen de gouden citers met intensere vreugde bespelen. Duizend maal duizenden en tienduizend maal tienduizenden zullen Gods lof zingen.

 

„En alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden” (Openbaring 5:13).

 

De grote strijd is dan ten einde. De zonde en de zondaren zijn er niet meer. Het ganse heelal is gereinigd. Overal in de schepping is er eendracht en blijdschap. Van Hem die alles geschapen heeft, komen stromen van leven, licht en vreugde, die alle delen van de oneindige ruimte bereiken. De kleinste atomen en de grootste werelden, alle levende wezens en alle levenloze voorwerpen verkondigen in hun oneindige schoonheid en volmaakte vreugde: God is liefde.  ("Het Grote Conflict" E.G.White)