You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
De Bijbel en de Franse Revolutie (15) <> Pilgrim Fathers (16) <> Voorlopers van de morgen (17)
 

De Pilgrim Fathers    (16)

De Engelse hervormers hadden de leer van de kerk van Rome wel verworpen, maar namen toch veel vormen van de rooms-katholieke eredienst over. Hoewel ze het gezag en de geloofsbelijdenis van Rome afwezen, werden vele roomse gebruiken en ceremoniën in de anglicaanse liturgie overgenomen. Ze zeiden dat dit geen geloofspun­ten waren en beweerden dat hoewel deze riten niet uitdrukkelijk door de Schrift werden opgelegd en dus niet tot de grondwaarheden be­hoorden, ze toch niet gevaarlijk waren, aangezien de Bijbel ze niet verbood. Ze waren van mening dat de naleving van deze vormen de kloof tussen de kerken van de Reformatie en de kerk van Rome zou overbruggen en ze dachten ook dat rooms-katholieken het protestan­tisme daardoor makkelijker zouden aannemen.

De conservatieven en opportunisten vonden deze argumenten overtuigend. Maar niet ieder­een dacht er zo over. Het feit dat deze gebruiken „de kloof tussen Rome en de Reformatie zouden overbruggen" (Martyn, vol. 5, p. 22) was volgens anderen een overtuigend argument tegen het behoud van deze gebruiken. Ze beschouwden ze als tekenen van de slavernij waar ze van verlost waren en waar ze zich op geen enkele voorwaarde nog aan zouden onderwerpen. Ze vonden dat God de vorm van zijn ere­dienst had vastgesteld en dat de mensen niet het recht hadden naar ei­gen goeddunken daar iets aan te veranderen. De grote afval begon toen de mens het gezag van God door dat van de kerk wilde vervan­gen. Rome schreef de mensen eerst voor wat God niet had verboden en eindigde met het verbieden van inzettingen die Hij uitdrukkelijk had bevolen.

 

Velen verlangden oprecht naar de zuiverheid en eenvoud van de eerste gemeente. Ze beschouwden vele van de gevestigde gebruiken van de anglicaanse kerk als een dieptepunt van afgodendienst en kon­den onmogelijk in geweten aan haar eredienst deelnemen. De kerk werd echter door de burgerlijke overheid beschermd en was buitenge­woon onverdraagzaam tegenover andersdenkenden. De mensen wa­ren wettelijk verplicht haar kerkdiensten bij te wonen en alle andere godsdienstige bijeenkomsten waren ten strengste verboden. Op het bijwonen daarvan stond gevangenis, verbanning en de doodstraf.

 

Aan het begin van de zeventiende eeuw zei de nieuwe koning van Engeland dat hij vastbesloten was „de puriteinen tot gehoorzaamheid te dwingen. Als ze daar niet op in gingen, zou hij er wel voor zorgen dat ze uit het land werden verdreven, of nog erger" (George Bancroft, History of the United States of America, pt. l, ch. 12, par. 6). Ze wer­den als wilde dieren opgejaagd, vervolgd en gevangen genomen. Ze hadden geen hoop op betere tijden. Velen kwamen dan ook tot de conclusie dat „Engeland nooit meer veilig zou zijn voor degenen die God volgens hun geweten wilden dienen" (J.G. Palfrey, History of New England, ch. 3, par. 43).

Sommigen besloten tenslotte naar Hol­land te vluchten. Ze hadden moeilijkheden doorstaan, materieel ver­lies geleden en waren in gevangenissen terecht gekomen. Men had ze tegengewerkt en verraden, maar dankzij hun standvastige volharding behaalden ze tenslotte toch de overwinning en vonden een veilig onderkomen in de gastvrije Republiek der Verenigde Nederlanden. Bij hun vlucht hadden ze hun huizen, bezittingen en bestaansmiddelen achtergelaten. Ze waren vreemdelingen in een vreemd land en leefden onder mensen met een andere taal en met andere zeden en gewoonten. Ze moesten hun brood verdienen door het uitoefenen van nieuwe be­roepen. Mannen van middelbare leeftijd die hun leven lang op het land hadden gewerkt, moesten noodgedwongen een vak leren. Maar ze aanvaarden enthousiast de uitdaging en verspilden geen tijd door luiheid of zelfbeklag.

Hoewel ze vaak armoede kenden, dankten ze God voor de zegeningen die Hij hun in zijn goedheid had geschonken en waren blij dat ze hun geloof in vrijheid mochten belijden. „Ze wis­ten dat ze pelgrims waren en hechtten geen grote waarde aan aardse din­gen, maar richtten hun blik naar de hemel, hun vaderland, en vonden troost" (Bancroft, vol. l, ch. 12,par. 15).

 

Ondanks verbanning en ontberingen groeiden ze in geloof en lief­de. Zij vertrouwden op Gods beloften en Hij kwam hen steeds te hulp in hun nood. Toen God hun een land aanwees aan de andere kant van de oceaan, waar ze een eigen staat konden stichten en hun kinderen de kostbare erfenis van de godsdienstvrijheid konden nalaten, sloegen ze zonder aarzelen het pad in dat God voor hen gekozen had.

 

God had de beproevingen toegelaten om zijn volk voor te bereiden op de verwezenlijking van het plan dat Hij met hen had. De gemeente was vernederd, opdat ze weer verhoogd zou kunnen worden. God stond op het punt zijn macht te gebruiken om de wereld voor de zo­veelste maal te bewijzen dat Hij degenen die hun vertrouwen in Hem stellen, niet in de steek laat. Hij leidde de omstandigheden zó dat de woede van Satan en de plannen van slechte mensen zouden bijdragen tot Gods eer en zijn volk in veiligheid zouden brengen. Vervolging en verbanning openden de weg naar de vrijheid.

 

Toen de puriteinen zich verplicht zagen niet langer deel uit te ma­ken van de anglicaanse kerk sloten zij een plechtig verbond: ze wil­den als Gods vrije kinderen „met zijn allen wandelen op alle wegen die Hij hun had gewezen en zou wijzen" (J. Brown, The Pilgrim Fathers, p. 74).

De Pilgrim Fathers hadden de ware geest van de Her­vorming en kenden het grondbeginsel van het protestantisme. Met deze geest bezield vertrokken de Pelgrims uit Holland om een nieuw bestaan in de Nieuwe Wereld op te bouwen. God leidde alles zó dat John Robinson, hun predikant, niet met hen vertrok. Hij sprak de bal­lingen bij hun vertrek echter wel toe:

 

„Broeders, binnenkort gaan we uit elkaar en God alleen weet of ik jullie ooit zal terugzien. Maar wat Hij ook beslist, het is altijd goed. Ik wil jullie echter voor God en zijn heilige engelen zeggen dat jullie mij alleen mogen volgen in datgene waarin ik Christus heb gevolgd. Als God jullie iets door één van zijn andere boodschappers openbaart, moeten jullie even bereid zijn het te aanvaarden als de waarheid die ik jullie verkondigd heb. Ik ben er immers van overtuigd dat God nog meer waarheid en licht in zijn heilig Woord voor ons heeft (Martyn, vol. 5, p. 70).

 

„Ik betreur de geestelijke toestand van de protestantse kerken ten zeerste. Ze hebben enkele belangrijke hervormingen ingevoerd, maar willen nu niet verder gaan dan hun voorgangers. De lutheranen willen geen stap verder zetten dan Luther... Zoals u heeft kunnen vaststellen zijn de calvinisten blijven staan op de plaats waar de grote hervormer, die ook niet alles heeft ingezien, was gekomen. Dit is erg jammer, want deze hervormers waren in hun tijd wel brandende lampen, maar hebben niet al het licht van God ontvangen. Als ze nu leefden, zouden ze zeker bereid zijn nog meer licht aan te nemen" (D. Neal, History of the Puritans, vol. 1, p. 269).

 

„Denk aan uw verbond met de gemeente. U heeft beloofd te zullen wandelen op alle wegen die God ons toont of nog zal tonen. Denk aan uw belofte en aan uw verbond met God en met uw broeders. U heeft beloofd dat u al het licht en al de waarheid uit zijn geschreven Woord zult aannemen. Maar let vooral op hetgeen u als waarheid aanneemt. Vergelijk het met andere teksten voordat u het aanvaardt, want het is gewoon ondenkbaar dat het christendom, dat nog maar pas uit de dichte geestelijke duisternis komt, nu al tot de volmaakte kennis der waarheid is gekomen" (Martyn, vol. 5, pp. 70,71).

 

De Pelgrims trotseerden de gevaren van de lange zeereis en de ont­beringen en gevaren van onontgonnen gebieden omdat ze de gewe­tensvrijheid op prijs stelden. Ze waren bereid deze prijs te betalen om met Gods zegen in Amerika de grondslagen te leggen voor een groot land. Ondanks hun oprechtheid en godsvrucht hadden de Pel­grims echter nog niet begrepen wat godsdienstvrijheid eigenlijk betekent. Ze waren niet bereid deze vrijheid waar ze zelf zoveel voor hadden opgeofferd aan anderen te gunnen. „Zeer weinigen hadden de juiste opvatting over het belangrijke, nieuwtestamenti­sche beginsel dat God alleen het geloof van de mens kan beoorde­len. Zelfs de grootste denkers en moralisten van de zeventiende eeuw waren slechts zelden een uitzondering op deze regel" (Ibid., vol. 5, p. 297).

De bewering dat God zijn kerk het recht heeft ge­geven om het geweten van de gelovigen aan banden te leggen en dat ze mag bepalen wat als ketterij moet worden beschouwd, is één van de hardnekkigste dwalingen van het pausdom.

De hervor­mers verwierpen wel het rooms-katholieke geloof, maar waren zelf niet altijd even verdraagzaam. De dichte duisternis waarin het pausdom gedurende zijn lange overheersing de hele christelijke wereld had gehuld, was zelfs toen niet helemaal verdreven. Eén van de be­langrijkste predikanten van de kolonie aan de Massachusetts Bay ver­klaarde: „Verdraagzaamheid is de oorzaak van geloofsafval. De kerk heeft nooit nadeel ondervonden van de bestraffing van ketters" (Ibid., vol. 5, p. 335).

De kolonisten bepaalden dat alleen leden van de kerk inspraak mochten hebben in burgerlijke aangelegenheden. Er werd een soort staatskerk gevormd en alle mensen moesten bijdragen tot het onderhoud van de geestelijkheid. Er werden rechters aangesteld om ketters te vervolgen. Op die manier had de kerk ook de burgerlijke macht in handen. Het onvermijdelijke gevolg van zo'n toestand liet dan ook niet lang op zich wachten: er braken weer vervolgingen uit.

 

Elf jaar na de vestiging van de eerste kolonie kwam Roger Wil­liams naar de Nieuwe Wereld. Zoals de eerste Pelgrims wilde ook hij in een land leven waar godsdienstvrijheid was. Maar in tegenstelling tot de Pelgrims en de meeste van zijn tijdgenoten geloofde hij dat deze vrijheid het onvervreemdbare recht was van ieder mens, onge­acht zijn geloof. Hij zocht oprecht naar waarheid en dacht zoals Robinson dat de christenen onmogelijk reeds al het licht uit Gods Woord hadden ontvangen.

„Williams was de eerste in de moderne christelijke wereld die gewetensvrijheid en de gelijkheid van alle overtuigingen voor de wet als de grondslag van het burgerlijk ge­zag beschouwde" (Bancroft, pt. 1, ch. 15, par. 16). Hij zei dat het de plicht van de overheid was misdadigers te straffen, maar vond dat ze niet het recht had het geweten aan banden te leggen. Hij verklaarde: „Het volk of de overheid mag beslissen wat men aan zijn medemens verschuldigd is, maar als ze godsdienstige ver­plichtingen willen opleggen, gaan ze hun boekje te buiten en kan er geen veiligheid zijn. Het is immers duidelijk dat als de overheid zich dat recht zou toeeigenen, ze vandaag standpunten zou kun­nen opdringen, die ze morgen met even groot gemak kan herroe­pen, zoals verschillende Engelse koningen en koninginnen en ver­schillende pausen en concilies van de rooms-katholieke kerk hebben gedaan. Op die manier wordt het geloof een speelbal van hun grillen en willekeur" (Martyn, vol. 5, p. 340).

 

Als men de diensten van de erkende kerk niet bijwoonde, kreeg men een boete of gevangenisstraf. „Williams was een tegenstander van die wet. Hij vond haar de slechtste bepaling van het Engelse wet­boek omdat het de mensen verplichtte een dienst in de parochiekerk bij te wonen. Hij beschouwde de verplichting om met andersdenken­den samen te komen als een flagrante schending van de onvervreemd­bare persoonlijke vrijheid. Hij vond dat als men ongelovigen en onwilligen dwong om toch een kerkdienst bij te wonen, men alleen de schijnheiligheid in de hand werkte…... Men mag de mensen niet dwin­gen naar de kerk te gaan of hen verplichten een bepaalde kerk te steu­nen', zei hij. „Wat!!!" zeiden zijn tegenstanders, die zijn standpunten verwerpelijk vonden,' is de arbeider zijn loon niet waardig?' 'Ja', ant­woordde hij, 'op voorwaarde dat hij betaald wordt door degenen die hem in dienst nemen'" (Bancroft, pt. 1, ch. 15, par. 2).

 

Roger Williams stond in hoog aanzien en was geliefd omdat hij een oprecht predikant en een buitengewoon begaafd, integer en edelmoe­dig mens was. Maar men kon zijn hardnekkig verzet tegen burgerlijke inmenging in kerkelijke aangelegenheden en zijn vurig pleidooi voor godsdienstvrijheid niet verdragen. Zijn tegenstanders beweerden dat deze nieuwe leer „een gevaar was voor wet en orde" (Ibid., pt. 1, ch. 15, par. 10).

Op rechterlijk bevel moest hij uit de kolonies worden ver­bannen. Hij wilde niet gevangen genomen worden en moest daarom noodgedwongen in het hartje van de winter naar de wildernis vluch­ten.

 

Hij schreef over deze periode: „Veertien weken lang moest ik vre­selijke kou en stormen trotseren. Ik had geen voedsel en geen schuil­plaats." Maar „de raven voedden mij in de wildernis" en vaak vond hij een schuilplaats in een holle boom. (Martyn, vol. 5, pp. 349, 350). Zo zette hij zijn moeizame vlucht verder door de sneeuw en de on­doordringbare bossen tot hij door een indiaanse stam werd opgeno­men. Hij had hun vertrouwen en genegenheid gewonnen toen hij hun het evangelie wilde verkondigen.

 

Na maanden bereikte hij tenslotte de Narragansett Bay. Hij stichtte de eerste staat uit de nieuwe geschiedenis die het recht op gewetens­vrijheid in de volste betekenis van het woord erkende. Het grondbegin­sel van Roger Williams' kolonie luidde: „Iedereen heeft het recht God volgens zijn eigen geweten te dienen" (Ibid., vol. 5, p. 354).

Zijn klei­ne staat, Rhode Island, werd een toevluchtsoord voor de verdrukten, het breidde zich uit en bloeide dankzij zijn grondbeginselen - burger­rechten en godsdienstvrijheid - die later de hoekstenen van de Ameri­kaanse republiek werden.

 

De stichters van de republiek hebben de rechten van de burgers in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring opgesomd: „Wij be­schouwen deze waarheden als vanzelfsprekend; alle mensen zijn ge­lijk geschapen en hun Schepper heeft hun enkele onvervreemdbare rechten, zoals het recht op leven, vrijheid en geluk geschonken." De Amerikaanse Grondwet waarborgt uitdrukkelijk het recht op gewe­tensvrijheid: „Er zal in de Verenigde Staten nooit een bewijs van godsdienstige overtuiging moeten worden voorgelegd voor de uit­oefening van een openbaar ambt."

„Het Congres mag geen wetten maken die een godsdienst erkennen of de godsdienstvrijheid aan ban­den leggen."

 

„De mannen die de Grondwet opstelden, erkenden het eeuwige be­ginsel dat de relatie tussen de mens en zijn God niet door menselijke wetten kan worden geregeld en dat het recht op gewetensvrijheid on­vervreemdbaar is. Men hoefde niet lang te argumenteren om tot deze waarheid te komen, want we zijn ons daar in het diepst van ons wezen van bewust. Deze overtuiging heeft aan zoveel martelaren, ondanks de folteringen en de vlammen, kracht gegeven. Ze geloofden dat ze God meer moesten gehoorzamen dan de mensen en ze wisten dat de mens geen macht heeft over het geweten. Niets kan dit aangeboren beginsel te niet doen" (Congressional documents (U.S.A.), serial no. 200, document no. 271).

 

Toen men in Europa hoorde dat er een land was waar iedereen van de vruchten van zijn eigen arbeid kon genieten en waar de gewetens­vrijheid erkend werd, kwamen duizenden mensen naar de Nieuwe Wereld. De kolonies namen snel in aantal toe. „Massachusetts had een speciale wet goedgekeurd waarin christenen van alle nationalitei­ten die de Atlantische Oceaan wilden oversteken 'om te ontkomen aan oorlog, aan hongersnood of aan de verdrukking van hun vervolgers' welkom werden geheten. Deze wet bepaalde ook dat de staat hun op kosten van de gemeenschap steun zou verlenen. Door deze wettelijke regeling werden de vluchtelingen en verdrukten gastvrij door het volk ontvangen" (Martyn, vol. 5, p. 417). Twintig jaar na de eerste landing te Plymouth hadden evenveel duizenden Pelgrims zich in New England gevestigd.

 

Ter wille van de vrijheid „waren ze bereid bitter weinig te verdie­nen, uiterst spaarzaam te zijn en erg hard te werken. Ze waren al blij als de grond hun in ruil voor hun arbeid een redelijke opbrengst gaf. Ze vleiden zich niet met ijdele hoop.....Ze namen genoegen met de langzame, maar gestadige vooruitgang van hun gemeenschap. Ze ver­droegen geduldig alle ontberingen van de wildernis, bevochtigden de boom der vrijheid met hun tranen en met het zweet van hun aanschijn tot zijn wortels diep in de grond doordrongen."

 

Ze beschouwden de Bijbel als het fundament van hun geloof, de bron van wijsheid en het handvest van hun vrijheid. De Bijbelse beginselen werden thuis, op school en in de kerk onderwezen en de resultaten van dit onderwijs waren; spaarzaamheid, wijsheid, reinheid en matigheid. Ook al woonde men jaren in een nederzet­ting van de puriteinen, „nooit kwam men een dronkaard of bede­laar tegen en nooit hoorde men vloeken" (Bancroft, pt. 1, ch. 19, par. 25). Dit bewijst dat de grondbeginselen van de Bijbel de grootste waarborg voor nationale grootheid zijn.

De kolonies wa­ren in het begin zwak en ze lagen afgezonderd, maar werden later een machtige statenbond. Met verbazing keek de wereld naar de vrede en voorspoed van „een kerk zonder paus en een staat zon­der Koning".

Maar er kwamen steeds meer mensen naar Amerika die heel andere bedoelingen hadden dan de eerste Pelgrims. Hoewel het geloof en het hoogstaand morele peil uit de beginjaren nog enige tijd grote invloed op alle lagen van de bevolking uitoefenden, verminderde die naarma­te er meer mensen aankwamen die alleen materieel voordeel zochten.

 

De eerste kolonisten hadden bepaald dat alleen kerkleden stemrecht hadden en een openbaar ambt mochten bekleden. Deze regeling had zeer funeste gevolgen. Ze was bedoeld om de integriteit van de staat te garanderen, maar leidde tot de morele uitholling van de kerk. Daar men moest bewijzen dat men lid van een kerk was als men stemrecht of een openbare functie wilde hebben, werden velen die alleen mate­rialistische bedoelingen hadden lid van de kerk zonder dat ze nieuwe mensen waren geworden. Op die manier waren er tenslotte vooral onbekeerden in de kerk. Zelfs onder de predikanten waren er mensen die niet alleen allerlei dwalingen geloofden, maar ook de vernieuwende kracht van de Heilige Geest niet in hun leven hadden ervaren.

Zoals reeds vaker in de geschiedenis van de kerk sinds de tijd van Constantijn was gebleken, kon men ook nu weer vaststellen hoe rampzalig het is wanneer men de kerk met staatssteun wil opbou­wen en een beroep doet op het wereldlijk gezag ter ondersteuning van het evangelie van Jezus, die gezegd had: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld" (Johannes 18:36). Het samengaan van Kerk en Staat zal zelfs wanneer de band tussen beide heel los is misschien de indruk wekken dat de wereld tot de kerk wordt be­keerd, maar in werkelijkheid wordt de kerk tot de wereld be­keerd.

 

Robinson en Roger Williams hadden het belangrijke beginsel dat er steeds weer nieuwe aspecten van de waarheid ontdekt zullen worden en dat de christen bereid moet zijn al het licht dat uit Gods Woord schijnt aan te nemen heel knap verdedigd, maar de mensen die na hen kwamen verloren dit uit het oog. Zowel de protestantse kerken van Amerika als die van Europa, die het voorrecht hadden de zegeningen van de Reformatie te mogen ontvangen, hebben de hervorming niet voortgezet.

Van tijd tot tijd zijn er wel enkele getrouwe mannen ge­weest die een nieuw aspect van de waarheid aan het licht brachten en oude, algemeen aanvaarde dwalingen bestreden, maar de meesten wa­ren zoals de Joden in de tijd van Christus of zoals de rooms-katholie­ken in Luthers dagen al tevreden als ze hetzelfde geloof als hun ou­ders hadden en hetzelfde leven konden leiden als zij. Daardoor ontaardde de godsdienst weer tot een kwestie van vormen, bleef men geloof hechten aan dwalingen en volhardde men in bijgelovige prak­tijken die zeker zouden zijn verworpen als de gemeente in het licht van Gods Woord was blijven lopen.

Op die manier ging de geest die de hervormers bezielde verloren en kwam het zelfs zo ver dat de protes­tantse kerken bijna evenveel behoefte aan een hervorming hadden als de rooms-katholieke kerk in de tijd van Luther. De mensen waren even we­relds en de geestelijke malaise was even groot. Men had dezelfde eerbied voor menselijke opvattingen en men had theorieën van mensen in de plaats van Gods Woord gesteld.

 

De grote verspreiding van de Bijbel in het begin van de negentien­de eeuw en het heldere licht dat daardoor in de wereld scheen, werd niet gevolgd door een even grote groei in de kennis der waarheid of in het geestelijk leven. Satan kon Gods Woord niet meer als vroeger voor de mensen verborgen houden; iedereen kon het nu lezen. Om zijn doel te bereiken zorgde hij er echter voor dat velen op de Bijbel neerkeken. De mensen deden geen moeite om de Bijbel te onderzoe­ken; ze namen dan ook allerlei verkeerde verklaringen aan en geloof­den in tal van leerstellingen die elke bijbelse grond missen.

 

Toen Satan merkte dat hij de waarheid niet door vervolgingen kon uitroeien, nam hij weer zijn toevlucht tot compromissen. Deze tactiek had al tot de grote afval en tot het ontstaan van de kerk van Rome geleid. Hij spoorde christenen aan om nu niet met heidenen op te trekken, maar met mensen die door hun liefde voor alles van deze we­reld even grote afgodendienaren bleken te zijn als de mensen die ge­sneden beelden aanbaden. De gevolgen van dit bondgenootschap wa­ren even rampzalig als in het verleden; onder de dekmantel van de godsdienst werden hoogmoed en overdaad bevorderd en sloop het verval de kerk binnen. Satan zette zijn ondermijnend werk voort; hij vervalste de leer van de Bijbel; overleveringen die miljoenen mensen in het verderf stortten, beheersten de geesten. De kerk ijverde niet voor „het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is", maar steunde en verdedigde deze overleveringen. Op deze wijze werden de beginselen waar de hervormers zoveel strijd voor geleverd hadden en zoveel voor hadden geleden, ontluisterd.  ("Het Grote Conflict" - E.G.White)