De Messias en het heiligdom

De profeet Daniël was nu een oude man. Vele jaren wa­ren voorbijgegaan sinds hij door koning Nebukadnessar van zijn woning was weggerukt en in gevangenschap naar Babylon geleid was. Bijna een heel leven lang had hij trouw zijn ontvoerders gediend. God had in genade zijn leven gespaard, en zijn hoop leefde op bij de ge­dachte dat hij misschien nog het voorrecht zou hebben naar zijn eigen land terug te keren. Want had de profeet Jeremia niet geprofeteerd dat de ballingschap in Baby­lon zeventig jaren zou duren?

Weer thuis! Wat een heerlijke gedachte! Wat zou het ge­weldig zijn om naar Jeruzalem te gaan en de straten door te wandelen naar de prachtige tempel en de God van zijn vaderen te aanbidden zoals hij dat als kleine jongen al gewend was geweest! Al deze jaren had hij ge­beden in de richting van die heilige plaats. Maar wacht - de tempel was er niet meer. Nebukadnessar had die en­kele jaren na Daniëls gevangenneming verwoest, en de hele stad Jeruzalem bestond uit ruïnes. Zou God zijn beloften vervullen om zijn gebroken en verstrooide volk te herstellen en te helen? Zou hij hun ondanks hun zonden en afvalligheid toch weer hun land terugge­ven? De profeten schenen dat te zeggen. Maar mis­schien had het volk zich zó ver van God afgewend, dat Hij hen niet opnieuw kon aannemen. Als in antwoord op zijn overpeinzingen werd Daniël op zekere dag in een visioen weggevoerd, terwijl hij voor regeringszaken op het paleis in Susan in de provincie E­lam aanwezig was. Het verhaal wordt vermeld in hei achtste hoofdstuk van zijn boek. In dat visioen zag hij een ram naar het westen, noorden en zuiden stoten en alle dieren die hem in de weg ston den, aan zich onderwerpen, totdat hij meester was var; alles wat hij om zich heen zag. Terwijl hij daar stond, op de uitkijk naar mogelijke tegenstanders aan wie hij zijn superioriteit kon tonen, verscheen er een geitebok in het westen. Zodra deze de ram zag, viel hij met zo'n verbazingwekkende snelheid en woede aan, dat hei leek of hij de grond niet aanraakte. In het korte ge­vecht dat ontstond, werd de ram ter aarde geworpen. werden zijn horens gebroken, en vertrad de zegevieren de bok hem onder zijn poten. Zoals vaak het geval is in visioenen - en trouwens ook in gewone dromen - lijken de voorwerpen vreemde ei­genschappen te bezitten en soms van de ene vorm in de andere over te vloeien. In dit geval had de bok een ho­ren tussen de ogen, en op het hoogtepunt van zijn macht werd deze horen gebroken, en in zijn plaats re zen vier horens op. Terwijl de profeet toekeek, scheen er een andere horen uit deze vier voort te komen, die tot ontstellende afmetingen uitgroeide en een verba­zingwekkende kracht vergaarde. En dan wordt de ho­ren een mens die zichzelf buitengewoon verheft, zelfs tot gelijkheid aan „de vorst van het heer". Hij neemt het dagelijks offer weg en werpt het heiligdom neer. En hij werpt de waarheid ter aarde en is voorspoedig. Dit was duidelijk een bepaalde vijand van Gods volk, die zich tegen Gods waarheid verzetten en de gewijde tem­pel vernietigen zou.

In zijn visioen hoorde Daniël een heilig wezen vragen hoelang deze ontwijding van het heiligdom zou duren. In antwoord daarop gaf de engel aan Daniël te kennen „Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden" (Daniël 8:14).

Dit onderwerp lag dicht aan het hartvan de profeet. Zijn geliefde stad met de tempel lagen al in puin, en hij zag vooruit naar hun herstel in antwoord op ver­klaringen van profeten. Wat kon dit alles betekenen? Gabriël, de engel van de profetie, begon het visioen on­middellijk te verklaren. De ram, zei hij, stelde de Me­den en Perzen voor. De geit moest de Grieken voorstel­len en de grote horen de eerste koning. De vier horens betekenden een verdeling van het koninkrijk. De grote horen die Gods volk vervolgde en het heiligdom ver­woestte, was een koning die zou opstaan. De in de profetie getoonde vervolgingen schenen te veel te zijn voor de profeet, en de engel besloot snel door te zeggen dat het visioen „op een verre toekomst" duidde. Toen bezweek Daniël. Toen hij uit het visioen kwam, was de profeet ziek - li­chamelijk ziek vanwege de ervaring die hij had gehad, en innerlijk ziek, omdat het erop leek dat hij in zijn hoop teleurgesteld zou worden. Ten slotte gaf het visi­oen geen antwoord op zijn vragen over de tempel en de stad Jeruzalem. Wat moest dit alles betekenen? Had­den de zonden van Gods volk de goddelijke gunst weer afgewend en zou de ballingschap een onbepaalde tijd voortduren? Nu hij erover nadacht, schenen sommige stukken van het visioen duidelijk. Nebukadnessars droom van vele jaren her en het meer recente visioen van de vier die­ren, dat door de engel was uiteengezet, toonden wel degelijk aan, dat Babylon door één of ander koninkrijk of volk omvergeworpen zou worden. Dit laatste visioen scheen aan te geven dat de Meden en Perzen spoedig de regering zouden overnemen, en zij zouden op hun beurt worden verslagen door de Grieken. Maar wat zou in al deze politieke wereldberoeringen het lot van Da­niels volk zijn? Waarom moest de onderworpenheid van Gods uitverkoren volk over zo'n lange periode wor­den voortgezet? Uiteindelijk was Gods eigen heiligdom


belangrijker dan wereldpolitiek.

Als toch de tempel in Jeruzalem herbouwd en zijn dien­sten hersteld zouden worden, zoals de profeten sche­nen aan te geven, wat was dan de betekenis van deze vervolgende macht die het heiligdom zou verwoesten en het heilig volk van God zou vertrappen? Zou er een andere ballingschap komen vanwege de zonden in het land of zou de tegenwoordige ballingschap worden ver­lengd? En dan was er die verwarrende uitspraak over 2300 dagen en de reiniging van het heiligdom. Mis­schien zou er dan toch een herstel zijn? Ongetwijfeld werd de profeet spoedig in beslag geno­men door politieke problemen, want in zijn boek legde hij vast: „Daarna stond ik op en verrichtte de dienst bij de koning". Maar er was meer te overdenken dan de dienst bij de koning. Heel kort nadien stonden de Me­den en Perzen inderdaad tegen het rijk op en spoedig bestormden ze de hoofdstad en vermoordden de ko­ning. Te midden van de ontstane verwarring zag Daniël zich plotseling opgenomen in de gunst van de verove­raars. Zijn hoop leefde weer op, dat de profetieën van Jeremia vervuld zouden worden en de joden zouden mogen terugkeren. En dus wijdde hij zich aan gebed en studie van het profetisch Woord. Hij bad ter wille van zijn volk en hun zonden, zijn vaderland en de toestand waarin het verkeerde. Hij verlangde dat Gods vergeving ook zijn dwalend volk zou omvatten, en hij bad alsof hun zonden de zijne waren. Misschien zou God in gena­de neerzien op zijn verwoeste heiligdom en ter wille van zijn naam de heidenen die er de baas over speelden, beschamen.

Terwijl Daniël nog in gebed was, met de smekingen op zijn lippen, „kwam", zo vertelt hij, „de man Gabriël, die ik tevoren gezien had in het gezicht, in ijlende vlucht tot vlak bij mij op de tijd van het avondoffer". De engel zei tot hem: „Nu ben ik uitgegaan om u een klaar inzicht te geven... Let dus op het woord en sla acht op het gezicht" (Daniël 9:21-23). Eindelijk zou Daniël antwoord krijgen op zijn vragen. De engel ging het visioen uitleggen.

De vluchtige lezer van vandaag kan de indruk krijgen dat de uitleg van de engel nauwelijks tegemoet komt aan de problemen die Daniël zo duidelijk in gedachten had. Maar een korte beschouwing toont al gauw aan, dat zijn woorden bijzonder betekenisvol waren. Hier volgt zijn uitleg:

„Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heili­ge stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeu­wige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te be­zegelen en iets allerheiligst te zalven. Weet dan en ver­sta: vanaf het ogenblik dat het woord uitging om Jeru­zalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalf­de, een vorst, zijn zeven weken; en tweeënzestig weken zal het hersteld en herbouwd blijven, met plein en gracht, maar in de druk der tijden. En na de tweeënzes­tig weken zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen hem is; en het volk van een vorst die komen zal, zal de stad en het heiligdom te gronde richten, maar zijn einde zal zijn in de overstroming; en tot het einde toe zal er strijd zijn: verwoestingen, waartoe vast besloten is. En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang; in de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden; en op een vleugel van gruwelen zal een verwoester komen, en wel tot aan de voleinding toe, en waartoe vast besloten is, dat zal zich uitstorten over wat woest is" (Daniël 9: 24-27).

Daniël stelde belang in het heiligdom. De uitleg van de engel richtte zijn aandacht op de Messias - Hij die zou komen om Israël verlossing te brengen. Terugziend op de geschiedenis van het joodse volk kunnen we zien hoe belangrijk dit was. Het heiligdom en de Messias staan met elkaar in verband. Dank zij de inspiratie van het Nieuwe Testament kunnen we nu inzien dat de boodschap van de komende Heiland voor de joden - en voor de hele mensheid - belangrijker was dan het moge­lijke lot van Jeruzalem en zijn fraaie tempel waar God werd aanbeden. Als de joden begrip hadden getoond voor deze profetie, die de precieze tijd voor de komst van de Messias aangaf en het werk dat Hij zou doen om zonden te verzoenen en te beëindigen, zouden ze meer gereed geweest zijn om hun Meester te ontvangen. Ze­ker, dit was een boodschap voor Daniël en voor zijn latere landgenoten als zij opnieuw een nationaal be­staan probeerden te gaan leiden in het heuvellandschap van Juda.

Met behulp van de geschiedenis kunnen we dat natuur­lijk duidelijker inzien dan zij. De tijdprofetie is heel eenvoudig. De engel sprak duidelijke taal toen hij het had over zeventig weken, zeven weken en tweeënzestig weken.

Het Hebreeuwse woord shabua `, in de Bijbel vertaald met „week", werd op twee manieren gebruikt - het ver­wees naar een tijdsduur van zeven dagen, maar ook zeer vaak naar een tijdsduur van zeven jaar. De joden begrepen dit. De zevenjarige cyclus, ontstaan door elk zevende jaar het land te laten rusten, werd in joodse lit­teratuur van die tijd een shabua' of „week" genoemd. In hoofdstuk 10, waar de profeet schrijft over zijn drie weken lange vasten, vindt men in het oorspronkelijke Hebreeuws: „weken van dagen", als in contrast met het gebruik dat de engel in het visioen maakt van het woord.

Zeventig weken van jaren zouden 490 jaar zijn, zeven weken 49 jaar, en tweeënzestig weken 434 jaar. De ze­ven weken en tweeënzestig weken samen reiken tot op de Messias. Dit zou 483 jaar zijn vanaf het begin van deze periode. De laatste zeven jaar waren voorbehou­den aan het werk van de Messias en de afsluiting van de genadetijd voor de joden als natie. Deze profetische verklaring is nauwkeurig in geschiede­nis omgezet. Het bevel om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen, bleek in werkelijkheid een drievoudig bevel te zijn, gegeven door drie verschillende Perzische koningen, zoals in Ezra en Nehemia duidelijk wordt vermeld. Ezra verhaalt: „Zij voltooiden de bouw... vol­gens het bevel van Kores, Darius en Artachsasta, ko­ning van Perzië (Ezra 6:14). Dit geeft de sleutel tot het beginpunt van de profetische periode. Het laatste de­
j

creet, door Artaxerxes (in de Bijbel Artachsasta ge­noemd), werd gegeven in zijn zevende jaar (Ezra 7:6), dat door een opmerkelijke hoeveelheid bewijsmateriaal is vastgesteld als het jaar 457 vóór Christus. Het was laat in de zomer van dat jaar dat het decreet van de ko­ning Jeruzalem bereikte. Vanaf dit tijdstip brengen 483 aar ons tot het jaar 27 na Christus. Op die tijd werd Jezus door Johannes gedoopt in de rivier de Jordaan en voor zijn werk gezalfd door het neerdalen van de Heili­ge Geest: „En het geschiedde... dat, toen ook Jezus ge­doopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, en de Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem neerdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen" (Lucas 3:21, 22).

In Handelingen 10:37, 38 verwijst Petrus naar deze zal­ving: „Gij weet... hoe God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd".

De andere bijzonderheden van de profetie in verband met Christus' reddingswerk voor zondaars werden ook vervuld door het leven en sterven van onze Heiland, terwijl Hij hier op aarde was. „In de helft van de week", - de laatste week van de zeventig - in de lente van het jaar 31, werd Jezus gekruisigd. Door zijn dood heeft Hij „slachtoffer en spijsoffer doen ophouden". Zon­daars hoefden niet langer hun offerdieren ter slachting naar de tempel te brengen. Het Lam van God is gestor­ven voor de zonden van heel de mensheid, en de typen en schaduwen, die alleen bestemd waren voor destijds, hebben in het licht van de werkelijkheid hun gewicht verloren. Ten teken hiervan werd het voorhangsel van de tempel, zoals we al zagen, op het moment van Chris­tus' dood, door de onzichtbare hand van een engel van boven naar beneden in tweeën gescheurd. Men begreep weliswaar niet onmiddellijk de betekenis van deze ge­beurtenissen, maar de tempel en zijn diensten waren ten dode opgeschreven. Jezus zelf bracht, terwijl Hij profetisch vooruitblikte naar de verwoesting van stad en tempel door de Romeinen in het jaar 70 na Chr., Daniëls profetie specifiek hierop van toepassing: „Wan­neer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniel gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen" (Matteüs 24: 15, 16). Het overeenkomende schriftgedeelte in het vangelie naar Lucas luidt: „Zodra gij nu Jeruzale, door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zij verwoesting nabij is. Laten dan die in Judea zij, vluchten naar de bergen" (Lucas 21:20, 21). Ja, de tempel en de heilige stad, waarover Daniel ba en treurde en die herbouwd werden in de dagen va Ezra en Nehemia, werden - in vervulling van de godd, lijke voorzegging - verwoest. Maar op Daniels probleei was het antwoord gekomen. Jezus Christus, de Redder der wereld, de Messias van de profetie, de werkelijk­heid waarnaar de heiligdomsdiensten wezen, zou Zich­zelf offeren als het Lam van God en ten hemel varen als onze Hogepriester, om daar voor ons dienst te doen bij God. Het joodse volk, waarvan de zonden de pro­feet van weleer aan het hart waren gegaan, had uitein­delijk zijn lot bezegeld in de verwerping van de Beloof­de. De christelijke kerk nam nu de taak over om de weg des levens aan de wereld te verkondigen. Maar er ligt meer in de heiligdomsprofetieen.