You are home- www.agp-internet.com/react- profetie.nl.nu
"Satans valstrikken (32) " <> Het eerste grote bedrog (33) <> De tijd der benauwdheid (34)
 

Ellen G. White - De Grote Strijd (het grote conflict)

Het eerste grote bedrog (33)

Al bij het begin van de geschiedenis der mensheid begon satan met zijn pogingen om de mens te misleiden. Hij had de engelen in de hemel tot rebellie opgehitst en wilde nu de bewoners van de aarde ertoe over­halen om samen met hem de strijd tegen Gods heerschappij aan te binden. Satan besloot hun val te ver­oorzaken, zodat hij, wanneer hij hen van God had gescheiden en hen onder zijn heerschappij had gebracht, ook de aarde zou bezitten en hier zijn koninkrijk kon oprichten om tegen de Allerhoogste te strijden. Als Satan zich in zijn ware gedaante had laten zien, zou hij onmiddellijk zijn afgewezen, want Adam en Eva waren voor deze gevaarlijke vijand gewaarschuwd. Hij werkte echter in het geheim en hield zijn opzet dan ook voor hen verborgen om zijn doel beter te kunnen bereiken.
Hij heeft de slang, die toen een schepsel van betoverende schoonheid was, als tussenpersoon gebruikt en Eva aangesproken met de woorden: "God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof?" (Genesis 3:1). Als Eva niet in discussie was getreden met de verleider zou ze veilig zijn geweest, maar ze ging met hem discussiëren en werd daardoor het slachtoffer van zijn listen.
"Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad" (vers 2-5). Satan beweerde dat zij als God zouden worden, meer wijsheid zouden bezitten dan tevoren en ook een beter leven zouden leiden. Eva zwichtte voor de verleiding en door haar invloed werd ook Adam tot de zonde verleid. Ze geloofden de woorden van de slang die had verklaard dat God niet meende wat Hij zei. Ze stelden geen vertrouwen in hun Schepper en vonden dat Hij hun vrijheid beknotte. Ze dachten dat ze wijzer en gelukkiger zouden worden als ze Gods wet overtraden. Maar wat ontdekte Adam na zijn zonde aangaande de betekenis van de woorden: "Want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven!"

 Kwam hij tot de vaststelling dat hij er beter aan toe was, zoals Satan hem had voorgespiegeld? Als dat waar was. zou de overtreding van Gods wet inderdaad de moeite waard zijn en zou Satan de weldoener der mensheid blijken te zijn. Maar Adam merkte dat dit niet de betekenis van Gods uitspraak was. God zei dat de mens als straf voor de zonde naar de aardbodem zou terugkeren, omdat hij daaruit was voort­gekomen: "Want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren", (vers 19).

In het midden van de hof van Eden stond de boom des levens. Zijn vrucht kon het leven eeuwig doen voortduren. Als Adam God ge­hoorzaam was gebleven, zou hij altijd vrij toegang hebben gehad tot deze boom en zou hij eeuwig hebben geleefd. Maar toen hij had gezondigd, werd hem de toegang tot de boom des levens ontzegd en werd hij sterfelijk. Gods uitspraak "Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeren", impliceerde het absolute einde van het leven.

De onsterfelijkheid die God aan de mens had beloofd op voorwaarde dat hij gehoorzaamde, werd door de overtreding verspeeld. Adam kon aan zijn nageslacht niets doorgeven wat hij zelf niet had en er zou voor de gevallen mensheid geen hoop zijn geweest als God de onsterfelijkheid niet weer binnen het bereik van de mens had gebracht door het geven van zijn Zoon. Terwijl "de dood tot alle mensen is doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben", "heeft Christus onvergankelijk leven aan het licht gebracht door het evangelie" (Romeinen 5:12; 2 Timoteüs l: 10).
De onsterfelijkheid kon alleen door Christus worden verkregen. Jezus zei: "Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien" (Johannes 3:36). Iedereen kan dit kostbare geschenk ontvangen, als hij bereid is aan de voorwaarde te voldoen.

De grote bedrieger was de enige die Adam het eeuwige leven beloofde als hij ongehoorzaam was. De uitspraak van de slang in de hof van Eden - "Gij zult geenszins sterven" - was de eerste preek die ooit over de onsterfelijkheid van de ziel werd gehouden. Toch worden deze woorden, die slechts steunen op het gezag van Satan, van de kansels van christelijke kerken verkondigd en worden ze door de meeste mensen even gretig aanvaard, zoals het eerste mensenpaar dat deed.
Gods uitspraak "De ziel die zondigt, die zal sterven" (Ezechiël 18:20), wordt als volgt uitgelegd: "De ziel die zondigt, zal niet sterven, maar eeuwig leven". Wij kunnen er ons slechts over verwonderen dat de mensen zo lichtgelovig zijn wanneer het Satans woorden zijn en zo ongelovig staan tegenover Gods woorden.

Als de mens na de zondeval vrije toegang had gehad tot de boom des levens, zou hij eeuwig hebben geleefd en zou ook de zonde eeuwig hebben bestaan. Maar "de cherubs met een flikkerend zwaard" (Genesis 3:24) bewaakten de weg tot de boom des levens en niemand van Adams nageslacht heeft deze grens mogen overschrijden om aan de levengevende vrucht te komen. Daarom is geen enkele zondaar onsterfelijk.

Maar na de zondeval gaf Satan zijn engelen opdracht een bijzondere inspanning te doen om de mensen het geloof in de natuurlijke onsterfe­lijkheid in te prenten. Als ze de mensen zo ver hadden gekregen dat ze deze dwaling aannamen, moesten ze hen ook nog influisteren dat de ongelovigen eeuwig gepijnigd zouden worden. Daarom stelt de vorst van de duisternis alles in het werk om God voor een wraak­zuchtige tiran te laten doorgaan. Satan beweert ook dat God allen die Hem niet welgevallig zijn in de hel werpt, waar ze zijn gramschap voor eeuwig zullen ondergaan en dat hun Schepper, terwijl zij daar een onbeschrijfelijke angst doorstaan en in de eeuwige vlammen krimpen van pijn, met voldoening op hen neerblikt.

Op die manier schrijft de aartsvijand zijn eigen kenmerken toe aan de Schepper en Weldoener van de mensheid. Wreedheid is satanisch. God is liefde. Alles wat God ge­schapen had was rein, heilig en lieflijk tot het ogenblik dat de zonde haar intrede deed door de eerste grote opstandeling. Ook vandaag probeert Satan mensen te overwinnen - zoals hij het eerste mensenpaar heeft overwinnen -door hun vertrouwen in hun Schepper aan het wankelen te brengen en ze te doen twijfelen aan de wijsheid van zijn heerschappij en aan de rechtvaardigheid van zijn wetten. Om hun eigen boosheid en opstandigheid te rechtvaardigen, stellen Satan en zijn afgezanten God nog slechter voor dan zij zelf zijn.

 

Elk gevoel van goedheid, barmhartigheid en rechtvaardigheid wordt gekwetst door de leerstelling die zegt dat de ongelovigen na hun dood gepijnigd worden in een eeuwig brandende hel van vuur en zwavel, dat ze voor de zonden van een kort leven op aarde gekweld zullen worden zolang God bestaat. Toch wordt deze leer overal verkondigd en is ze opgenomen in de geloofsbelijdenis van veel christelijke kerken.
De godsdienst van de Bijbel, die getuigt van liefde, goedheid en barmhartigheid, wordt door bijgeloof verduisterd en gehuld in verschrikkingen. Als we nagaan welke valse voorstelling van Gods karakter Satan aan de mensen geeft, is het niet verwonderlijk dat onze barmhartige Schepper wordt gevreesd en zelfs gehaat.

Veel mensen die de leer van de eeuwig pijniging weerzinwekkend vinden worden tot de tegen­overgestelde dwaling gedreven. Ze stellen vast dat de Bijbel zegt dat God een God van liefde en barmhartigheid is, en kunnen niet aannemen dat Hij zijn schepselen aan de vlammen van een eeuwig brandende hel zal prijsgeven. Daar zij denken dat de ziel onsterfelijk is, komen ze onvermijdelijk tot de conclusie dat alle mensen uiteindelijk zalig zullen worden. Velen beschouwen de bedreigingen van de Bijbel slechts als een middel om de mensen door vrees tot gehoorzaamheid te brengen. Ze zullen volgens hen echter nooit letterlijk worden uitgevoerd. De zondaar kan zich dan overgeven aan zijn zelfzuchtig genot, hoeft helemaal geen oog te hebben voor Gods eisen en kan er toch op hopen dat God hem uiteindelijk zal aannemen. Zo'n leer die ervan uitgaat dat God wel barmhartig, maar niet tegelijkertijd rechtvaardig is, valt in de smaak bij de vleselijke mens en stijft de goddelozen in hun ongerechtigheid.
Als het waar was dat de zielen van alle mensen onmiddellijk na de dood naar de hemel gingen, zouden wij de dood boven het leven moeten verkiezen. Velen hebben onder invloed van deze opvatting een eind aan hun leven gemaakt.

God heeft genoeg bewijzen in zijn Woord gegeven dat Hij de over­treders van zijn wet zal straffen. Zij die zichzelf vleien met de gedachte dat Hij te barmhartig is om het vonnis over de zondaar ten uitvoer te brengen, hoeven maar een blik te werpen op het kruis van Golgótha. De dood van de zondeloze Zoon van God toont aan dat "het loon dat de zonde geeft de dood is" en dat er op elke overtreding van Gods wet een rechtvaardige straf volgt.
Christus die zonder zonde was, is voor de mens tot zonde gemaakt. Hij droeg de straf voor de overtreding en ook het verdriet dat het aangezicht van zijn Vader verborgen bleef tot zijn hart was gebroken en zijn leven was verbrijzeld. Dit grote offer werd gebracht opdat zondaren verlost zouden kunnen worden. Er was geen andere manier om de mens te bevrijden van de straf der zonde. Iedereen die weigert te delen in de verzoening waarvoor zo'n hoge prijs is betaald, zal zijn eigen schuld en de straf voor de overtreding zelf moeten dragen.

Laten wij nu even nagaan wat de Bijbel leert over de goddelozen en onboetvaardigen. "Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens, om niet" (Openbaring 21:6). Deze belofte wordt alleen gegeven aan de dorstigen. Alleen zij die behoefte hebben aan het water des levens en ernaar zoeken zonder belangstelling te hebben voor anderen dingen zullen dat water ontvangen.
"Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn" (vers 7). Ook in dit geval zijn er voorwaarden gesteld. Om alle dingen te beërven, moeten wij de zonde bestrijden en haar overwinnen.
De Prediker zegt: "Omdat het vonnis over de boze daad niet aanstonds voltrokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig om kwaad te doen, daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft. Nochtans weet ik, dat het de godvrezenden wel zal gaan, omdat zij voor Hem vrezen; de goddeloze daarentegen zal het niet welgaan" (Prediker 8:11-13).

Paulus zegt dat de zondaar "de toorn ophoopt tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken". "Want hiervan moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het koninkrijk van Christus en God" (Efeziërs 5:5).
"Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad. Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet" (Openbaring 22:14,15).
God heeft aan de mens een beschrijving van zijn karakter en een verklaring over zijn handelen met de zonde gegeven. "HERE, HERE, God barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goeder­tierenheid en trouw, die goeder­tierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig" (Exodus 34:6,7). "De HERE bewaart allen die Hem liefhebben, maar Hij verdelgt alle goddelozen";

"Maar de overtreders worden tezamen verdelgd, het nakroost van de goddelozen wordt uitgeroeid" (Psalm 145:20; 37:38). De kracht en het gezag van Gods heerschappij zullen worden aangewend om de opstand te onderdrukken. Toch zullen alle daden van de straffende gerechtigheid volkomen in overeen­stemming zijn met het karakter van God als een barmhartig, lankmoedig en liefdevol wezen.

God doet niemands wil of oordeel geweld aan. Hij schept geen behagen in slaafse gehoorzaamheid. Hij wil dat zijn schepselen Hem liefhebben omdat Hij hun liefde waardig is. De beginselen van goedheid, barm­hartigheid en liefde, die de Heiland ons heeft geleerd en in zijn leven heeft getoond, zijn een weerspiegeling van de wil en het karakter van God.
Christus zei dat Hij niets anders leerde dan wat Hij van zijn Vader had ontvangen. De beginselen van Gods heerschappij zijn vol­komen in harmonie met het gebod dat Christus heeft gegeven: "Hebt uw vijanden lief'. God geeft de goddelozen een rechtvaardige straf in het belang van het heelal en zelfs in het belang van degenen die door zijn oordelen worden getroffen.

Zij die Satan als hun leider hebben gekozen, zijn niet voorbereid om in Gods tegenwoordigheid te ver­schijnen. Hoogmoed, bedrog, losbandigheid en wreedheid zijn onlosmakelijk verbonden met hun karakter. Kunnen zij in de hemel komen om voor eeuwig te leven met hen die zij op aarde hebben veracht en gehaat?
De waarheid zal een leugenaar nooit aanstaan, nede­righeid is onverenigbaar met zelfingenomenheid en hoogmoed; reinheid is onaanvaardbaar voor de verdorven mens; onbaatzuchtige liefde trekt de zelfzuchtige niet aan. Zouden zij die op aarde altijd in opstand zijn gekomen tegen God plotseling naar de hemel kunnen worden overgeplaatst om de heiligheid en volmaaktheid die er heersen te aanschouwen?
Iedereen is er vervuld van liefde, elk gelaat straalt van vreugde. Zouden zij met een hart vol haat tegenover God, onder de hemelse scharen kunnen leven om samen hun stem in lofzangen te verheffen?
Zouden zij de heerlijkheid van God en van het Lam wel kunnen verdragen? Neen, beslist niet! Ze hebben een proeftijd van vele jaren gehad om een karakter te vormen dat in harmonie is met de hemel, maar ze hebben hun geest nooit geoefend om de reinheid lief te hebben, zij hebben nooit de taal van de hemel geleerd, en nu is het te laat. Hun leven van opstand tegen God heeft hen ongeschikt gemaakt voor de hemel. De reinheid, heiligheid en vrede die daar heersen zouden een kwelling voor hen zijn; de heerlijkheid van God zou een verterend vuur zijn. Zij zouden willen wegvluchten van die heilige plaats. Zij zouden de vernietiging als een welkome oplossing zien omdat zij dan verborgen zijn voor het aangezicht van Hem die stierf om hen te verlossen. Het lot van de goddelozen is een gevolg van hun eigen keuze. God is rechtvaardig en barmhartig, maar zij hebben zelf voor hun uitsluiting uit de hemel gekozen.

Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here" (Romeinen 6:23). Het eeuwige leven is het erfdeel van de rechtvaardigen en de eeuwige dood is het deel van de goddelozen.
Mozes sprak tot de Israëlieten: "Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade" (Deuteronomium 30:15). De dood waar het in deze teksten om gaat, is niet de dood die over Adam is uitgesproken, want de hele mensheid ondergaat de straf die op zijn overtreding stond. Het is "de tweede dood", die tegenover het eeuwige leven wordt gesteld.

Door de zonde van Adam is de dood op alle mensen overgegaan. Allen dalen af in het graf. Dankzij het verlossingsplan zullen allen echter ook uit het graf verrijzen. "Er zal een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zijn" (Hande­lingen 24:15; l Korintiërs 15:22). Maar er wordt een onderscheid gemaakt tussen de twee groepen die zullen opstaan. "Allen, die in de graven zijn, zullen naar zijn stem horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel" (Johannes 5:28,29). Zij die "waardig geacht" zijn tot de opstanding ten leven worden "zalig en heilig" genoemd. "Over hen heeft de tweede dood geen macht" (Openbaring 20:6). Maar zij die geen vergiffenis hebben gekregen op grond van hun berouw en hun geloof moeten de straf van de overtreding - "het loon der zonde" - dragen. Ze krijgen een straf die in duur en intensiteit verschilt "naardat hun werken zijn1', maar die hoe dan ook uitloopt op de tweede dood. Daar God in zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid de zondaren onmogelijk in hun zonden kan redden, maakt Hij een einde aan hun leven, dat ze door hun overtredingen hebben verspeeld en waarvoor zij onwaardig bleken te zijn.

"Immers nog een wijle, en de goddeloze is niet meer; als gij let op zijn plaats, dan is hij niet meer. "Zij zullen worden, als hadden zij nooit bestaan" (Psalm 37:10: Obadja 16). Zo komt er een eind aan de zonde en aan al het verdriet en de verwoesting die daar het gevolg van zijn.

De leerstelling dat de mens bewust is na de dood, is gebaseerd op de fundamentele dwaling van de natuurlijke onsterfelijkheid
.  Deze leer is net zoals die van de eeuwige pijniging in strijd met de Bijbel, met de rede en met onze gevoelens van menselijkheid. Volgens de populaire opvatting zijn de verlosten in de hemel op de hoogte van alles wat er hier op aarde gebeurt, en meer in het bijzonder, van het leven van hun vrienden die ze hebben achtergelaten.

Wat zegt de Bijbel over al deze onderwerpen? David zegt dat de mens in de dood geen bewustzijn heeft. "Gaat zijn adem uit, dan keert hij weder tot de aarde, te dien dage vergaan zijn plannen" (Psalm 146:4). Salomo zegt hetzelfde: "De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets". "Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan; en zij hebben nimmer deel aan iets, dat onder de zon geschiedt". "Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat, want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat" (Prediker 9:5,6,10).
De populaire theologen beweren dat de doden in de hemel zijn. Ze zouden de eeuwige zaligheid zijn ingegaan en God met een onster­felijke tong loven.  De Psalmdichter zegt echter: "Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk?"
"Niet de doden zullen de HERE loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald" (Psalm 6:6; 115:17).
Petrus heeft op Pinksteren verklaard dat de aartsvader David "én gestorven én begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag". "Want David is niet opgevaren naar de hemelen" (Handelingen 2:29,34).

Het feit dat David tot de opstanding in het graf blijft, bewijst dat de rechtvaardigen na de dood niet naar de hemel gaan. David zal alleen door zijn opstanding, die mogelijk is omdat Christus ook uit de doden is opgestaan, eens aan de rechterhand van God kunnen zitten. Paulus zegt in dit verband: "Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden.
Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren" (l Korintiërs 15:16,18).
Als de rechtvaardigen vierduizend jaar lang na hun dood rechtstreeks naar de hemel waren gegaan, zou Paulus toch onmogelijk hebben kunnen zeggen dat indien er geen opstanding is "zij, die in Christus ontslapen zijn, ook verloren zijn"?
Er zou dan geen opstanding nodig zijn.Toen Christus op het punt stond zijn discipelen te verlaten, zei Hij hun niet dat ze Hem spoedig weer zouden ontmoeten. "Ik ga heen om u plaats te bereiden", had Hij gezegd. "En wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen" (Johannes 14:2,3).

Paulus deelt ons ook mee: "De Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij altijd met de Here wezen", l Tessalonicenzen 4: 16,17

Voordat iemand in de woningen van de verlosten mag gaan, moet zijn geval zijn onderzocht en moeten zijn karakter en zijn daden door God zijn beoordeeld. Allen zullen worden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken staat en ze zullen op grond van hun werken worden beloond.
Dit oordeel vindt niet plaats op het ogenblik van hun overlijden. Let maar eens goed op de woorden van Paulus: "Hij heeft een dag bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken" (Handelingen 17:31). Hier zegt de apostel duidelijk dat er een dag, die in zijn tijd nog in de toekomst lag, bepaald is waarop de wereld zal worden geoordeeld.
Johannes zegt: "En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend... en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken" (Openbaring 20:12).

Maar wat voor zin heeft het toekomstige oordeel als de doden al het hemelse geluk genieten of zitten te krimpen in de vlammen van de hel. Zullen de rechtvaardigen na het onderzoek van hun geval op de oordeelszitting horen: "Wél gedaan, gij goede en getrouwe slaaf... ga in tot het feest van uw heer", terwijl ze misschien al eeuwen in zijn tegenwoordigheid zijn? Worden de goddelozen uit de plaats der pijniging opgeroepen om het oordeel van de Rechter der ganse aarde te horen: "Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwig vuur" (Mattheüs 25:21,41).
Nergens in de Bijbel kan men ook maar één tekst vinden die zegt dat de rechtvaardigen direct na de dood hun beloning ontvangen of de goddelozen hun straf krijgen.

De Bijbel zegt dat ze slapen tot de opstandingsmorgen (l Tessa­lonicenzen 4:14; Job 14:10-12).
Op de dag dat "het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt" (Prediker 12:6), vergaan de gedachten van de mens. Zij die in het graf neerdalen, gaan in de stilte. Ze weten niets meer over hetgeen onder de zon geschiedt. (Job 14:21). De vermoeide recht­vaardigen kennen een zalige rust. De tijd - of die nu kort of lang duurt - is maar een oogwenk voor hen. Ze slapen en zullen uit de doden worden opgewekt door de bazuin Gods om de zalige onsterfelijkheid in te gaan: "De bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden. ..
En zodra dit ver­gankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is ver­zwolgen in de overwinning" (l Korintiërs 15:52-54). Op het ogenblik dat ze uit hun diepe slaap worden gewekt, beginnen ze te denken vanaf het ogenblik waar ze opgehouden zijn. Hun laatste gevoel was de doodsangst. Hun laatste gedachte was dat ze onder de heerschappij van de dood kwamen. Wanneer ze uit het graf verrijzen, zal hun eerste blijde gedachte weerklinken in de triomfkreet: "Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel?" (vers 55). (Grote Conflict - E.G.White)