You are home- www.agp-internet.com/react- profetie.nl.nu
 "Het onderzoekend oordeel" (28) <>  De oorsprong van het kwaad (29) <> Vijandschap tussen de mens en Satan (30)
 

Ellen G. White - De Grote Strijd (het grote conflict)


De oorsprong van het kwaad  (29)

Voor velen is de oorsprong van de zonde en de reden voor haar be­staan een bron van grote, onoplosbare problemen. Zij zien het kwaad in hun omgeving, met al zijn verschrikkelijke gevolgen: ellende, ver­driet en leed. Zij vragen zich af hoe dit alles mogelijk is onder het soevereine bestuur van een God die oneindig in wijsheid, kracht en liefde is. Ze kunnen maar geen verklaring vinden voor dit geheimenis. In hun onzekerheid en twijfel begrijpen ze de duidelijke waarheid van Gods Woord, die beslissend is voor hun zaligheid, niet. Er zijn men­sen die in hun onderzoek naar de bestaansreden van de zonde willen speuren op een gebied waarover God niets heeft geopenbaard. Daar­om vinden zij geen oplossing voor hun problemen. Zij die nogal mak­kelijk twijfelen en kritiek leveren, grijpen dit aan als een verontschul­diging voor hun verwerping van de woorden van de Heilige Schrift. Er zijn ook mensen die geen bevredigende oplossing kunnen vinden voor het ingewikkelde probleem van het kwaad omdat menselijke overlevering en een onjuiste verklaring de leer van de Bijbel over het karakter van God, de aard van zijn heerschappij en de beginselen die ten grondslag liggen aan zijn maatregelen tegen de zonde, hebben verduisterd.

Het is niet mogelijk de oorsprong van de zonde zo te verklaren dat er een reden voor haar bestaan wordt gegeven. Toch kunnen wij wel genoeg te weten komen over de oorsprong en de uiteindelijke uitroei­ing van de zonde om de rechtvaardigheid en barmhartigheid van God in al zijn maatregelen tegen het kwaad volkomen duidelijk te maken. Niets wordt met zoveel nadruk in de Bijbel geleerd als het feit dat God in geen enkel opzicht verantwoordelijk kan worden gesteld voor het ontstaan van de zonde. God heeft zijn genade niet willekeurig in­getrokken en er is geen fout in Gods bestuur gemaakt waardoor men het ontstaan van de opstand zou kunnen verklaren. De zonde is een indringer en er kan geen enkele reden voor haar bestaan worden gege­ven. Het is een geheimenis en is als zodanig onverklaarbaar. Als wij de zonde goedpraten verdedigen wij haar. Als wij een verontschuldi­ging voor de zonde zouden kunnen vinden of als wij een oorzaak zouden kunnen geven die haar bestaan verklaart, zou de zonde geen zon­de meer zijn. Onze enige definitie voor de zonde is die welke God in zijn Woord heeft gegeven: „zonde is wetteloosheid". Zonde is de uit­werking van een beginsel dat in strijd is met de grote wet der liefde, de grondslag van Gods heerschappij.

Voordat de zonde haar intrede deed, was er in het ganse heelal vre­de en vreugde. Alles was in volmaakte harmonie met de wil van de Schepper. De liefde tot God overheerste alles en de liefde voor elkaar, was onbaatzuchtig.
Christus, het Woord, de eniggeboren Zoon van God, was één met de Vader - één in natuur, één in karakter, één in doelstelling - het enige wezen van het hele universum dat deel had aan het overleg en inzicht had in de plannen van God. De Vader heeft door Christus alle hemelse wezens geschapen. „In Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn... hetzij tro­nen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten", (Kolossenzen 1:16) en de ganse hemel bracht hulde aan Christus en aan de Vader.

Daar de wet der liefde de grondslag is van Gods heerschappij, hing het geluk van alle schepselen af van hun volmaakte naleving van haar rechtvaardige beginselen. God verlangt dat al zijn schepselen Hem uit liefde dienen, dat ze Hem eer brengen omdat zij zijn karakter met hun verstand waarderen. Hij schept geen behagen in een gedwongen trouw en Hij laat iedereen vrij Hem uit eigen keuze te dienen.

Er was echter iemand die deze vrijheid heeft misbruikt. De zonde vindt haar oorsprong in hem die naast Christus het meest door God was geëerd en onder de hemelbewoners de hoogste macht en heerlijk­heid had. Voor zijn val was Lucifer, de belangrijkste cherub, heilig en onberispelijk. „Zo zegt de Here HERE: Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid, volkomen schoon. In Eden waart gij, Gods hof; al­lerhande edelgesteente overdekte u... Gij waart een beschuttende che­rub met uitgespreide vleugels; Ik had u een plaats gegeven: gij waart op de heilige berg der goden, wandelend te midden van vlammende stenen. Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag dat gij ge­schapen werdt, totdat er onrecht in u werd gevonden." (Ezechiël 28:12-15).

Lucifer had in Gods gunst kunnen blijven en bemind en geëerd zijn door de hemelse heerscharen. Hij had zijn gezag kunnen gebruiken om anderen tot zegen te zijn en om zijn Schepper te verheerlijken. Maar de profeet had ook gezegd: „Trots was uw hart op uw schoonheid - met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan" (vers 17). Geleidelijk ontstond bij Lucifer het verlangen naar zelfverheerlij­king. „Gij hebt in uw hart uzelf gelijkgesteld met een god". „En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst... Ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste ge­lijkstellen" (vers 6, Jesaja 14:13,14).
In plaats dat Lucifer Gods schepselen ervan overtuigde om God boven alles lief te hebben en Hem in de eerste plaats trouw te zijn, heeft hij hen ertoe proberen over te halen hem, Lucifer, te dienen en te eren. Hij was jaloers op de eer die de oneindige Vader aan zijn Zoon bewees en daarom streefde deze vorst der engelen naar de macht die Christus alleen toekomt.

De ganse hemel was er blij om dat ze de heerlijkheid van de Schep­per mochten weerkaatsen en zijn lof mochten verkondigen. Zolang God werd geëerd, heerste er overal vrede en vreugde. Maar toen ver­stoorde een wanklank de hemelse harmonie. Het dienen en verheerlij­ken van het eigen-ik, dat in strijd is met het plan van de Schepper, verwekte boze gevoelens bij schepselen voor wie Gods heerlijkheid het allerbelangrijkste had moeten zijn. De hemelse raden hebben met Lucifer gepleit. De Zoon van God heeft hem gewezen op de groot­heid, goedheid en rechtvaardigheid van de Schepper en op het heilige, onveranderlijke karakter van zijn wet. God zelf had de hemelse orde zo ingesteld. Als Lucifer die overtrad, zou hij zijn Schepper beledigen en zijn eigen ondergang bewerken. Maar deze waarschuwing, die in oneindige liefde en barmhartigheid werd gegeven, lokte alleen verzet uit. Lucifer heeft zijn afgunst op Christus laten overheersen en zo werd hij hoe langer hoe meer verhard in het kwaad.

Hij was trots op zijn eigen heerlijkheid en ging daardoor naar op­perheerschappij verlangen. Lucifer had geen waardering voor de grote eer die God hem had bewezen en hij was zijn Schepper er niet dank­baar voor. Hij beroemde zich op zijn schitterende pracht en verheven positie en wilde God evenaren. De hemelbewoners hadden hem lief en eerden hem. Het was een vreugde voor de engelen zijn bevelen te mogen uitvoeren en hij was met meer wijsheid en heerlijkheid be­kleed dan alle andere. Maar de Zoon van God was de Heerser van het heelal, bekleed met dezelfde macht en hetzelfde gezag als de Vader. Christus nam deel aan elk goddelijk overleg, terwijl het Lucifer niet was toegestaan op deze wijze betrokken te zijn bij de plannen van God. „Waarom, moet Christus de eerste plaats innemen?", vroeg deze machtige engel zich af. „Waarom wordt Hij méér geëerd dan ik?"

Lucifer verliet zijn plaats in de onmiddellijke nabijheid van God om tweedracht te zaaien onder de engelen. Hij ging in alle stilte en in het geheim te werk. Hij slaagde erin zijn ware bedoelingen onder de schijn van eerbied voor God te verbergen. Hij probeerde ontevreden­heid te verwekken over de wetten waaronder de hemelse wezens wa­ren gesteld en hij zinspeelde erop dat die wetten een onnodige dwang oplegden. Hij zei dat de engelen van nature heilig waren en daarom het recht moesten hebben te doen wat ze zelf wilden. Hij probeerde sympathie op te wekken voor zichzelf door de zaken zo voor te stel­len dat God hem onrechtvaardig behandelde daar Hij Christus de grootste eer bewees. Hij beweerde dat hij met zijn streven naar meer macht en eer niet zichzelf wilde verheerlijken, maar de vrijheid van alle hemelbewoners veilig wilde stellen, zodat ze „een hoger be­staan" zouden kunnen leiden.

God heeft in zijn grote barmhartigheid lang geduld gehad met Lu­cifer. Hij werd niet onmiddellijk uit zijn hoge positie verwijderd toen hij ontevreden begon te worden - zelfs niet toen hij zijn onrechtmatige aanspraken onder de trouwe engelen begon te verspreiden. Hij werd lange tijd in de hemel geduld. Steeds weer werd hem vergiffenis aan­geboden, op voorwaarde dat hij tot inkeer kwam en zich aan Gods ge­zag onderwierp. In zijn oneindige liefde en wijsheid probeerde God hem van zijn dwaling te overtuigen. Het was de eerste keer dat er op­stand was in de hemel. Lucifer zelf zag in het begin niet waartoe zijn daden zouden leiden. Hij begreep zijn eigen gevoelens niet. Maar toen het was bewezen dat zijn aanklacht ongegrond was, zag Lucifer duidelijk in dat hij ongelijk had, dat Gods eisen rechtvaardig waren en hij dit voor alle hemelbewoners moest erkennen. Had hij dat gedaan, dan zou hij zichzelf en vele engelen hebben gered. Hij was nog niet volledig in opstand tegen God gekomen. Hoewel hij zijn plaats als be­schuttende cherub had verlaten, zou hij in zijn ambt zijn hersteld als hij tot God had willen terugkeren, de wijsheid van de Schepper had willen erkennen en bereid was de plaats in te nemen die hem was aan­gewezen in het plan van God. Maar hij was hoogmoedig en weigerde zich te onderwerpen. Hij bleef volharden in zijn dwaling, hij beweer­de dat hij geen berouw hoefde te hebben en kwam openlijk in opstand tegen zijn Schepper.

Vanaf dat ogenblik zette hij al zijn krachten in om zijn mislei­dingscampagne te voeren ten einde de sympathie van de engelen die onder zijn leiding hadden gestaan te winnen. Zelfs het feit dat Chris­tus hem had gewaarschuwd en hem raad had gegeven, werd verdraaid om zijn verraderlijke plannen te dienen. Aan de engelen die het meest aan hem gehecht waren, had Satan gezegd dat hij verkeerd werd be­oordeeld, dat zijn positie niet werd geëerbiedigd en dat zijn vrijheid werd beknot. Eerst begon hij Christus' woorden verkeerd voor te stel­len, waarna hij zijn toevlucht nam tot het verdraaien van feiten en tot leugens, waarbij hij Gods Zoon ervan beschuldigde hem te willen vernederen voor al de hemelbewoners. Hij probeerde ook een conflict uit te lokken tussen hem en de trouwe engelen.
Allen die hij niet tot opstand kon aanzetten en niet geheel tot zijn kant kon overhalen, be­schuldigde hij van onverschilligheid tegenover de belangen van de hemelse wezens. Hij beschuldigde alle engelen die God trouw bleven van het onrecht dat hij deed. Om zijn beschuldiging dat God niet fair tegenover hem was geweest kracht bij te zetten, nam hij zijn toevlucht tot het verdraaien van de woorden en daden van de Schepper. Zijn tactiek bestond in het zaaien van verwarring, door de engelen te bena­deren met sluwe argumenten met betrekking tot Gods bedoelingen. Alles wat eenvoudig was, hulde hij in een waas van geheimzinnigheid en door een listige verdraaiing deed hij de engelen twijfelen aan de duidelijke uitspraken van God. Zijn hoge positie, waardoor hij nauw betrokken was bij Gods bestuur, gaf meer overtuigingskracht aan zijn voorstelling van zaken en zo lieten vele engelen zich overhalen om samen met hem in opstand te komen tegen Gods gezag.

God heeft in zijn wijsheid Satan toegelaten zijn actie te voeren tot het ogenblik dat de ontevredenheid omsloeg in openlijke opstand. Zijn plannen moesten volledig ten uitvoer worden gebracht, zodat ie­dereen hun ware aard en bedoelingen kon inzien. Lucifer stond als de beschuttende cherub in hoog aanzien. Hij was geliefd bij de hemelbe­woners en oefende een grote invloed op hen uit. Niet alleen de hemel­bewoners, maar ook alle andere werelden die de Schepper tot aan­schijn had geroepen, stonden onder Gods heerschappij. Satan dacht dat als hij de engelen in zijn opstand kon meeslepen, hij dat ook met de andere werelden zou kunnen doen. Hij had zijn zaak op een listige manier naar voren gebracht en had allerlei drogredenen en bedrieglij­ke voorstellingen aangewend om zijn doel te bereiken. Hij kon bij­zonder goed misleiden en door zijn leugens had hij nu een behoorlijke voorsprong. Zelfs de trouwe engelen konden zijn karakter niet hele­maal doorzien of beseffen waarop zijn activiteiten zouden uitlopen.

Satan had zo'n hoog aanzien genoten en al zijn werken waren ge­huld in zo'n waas van geheimzinnigheid dat het moeilijk was om de ware aard van zijn werk voor de engelen bloot te leggen. Als de zon­de niet tot volle ontplooiing kwam, zou ze niet zo slecht schijnen als ze in feite is. De zonde was iets nieuws in Gods universum en de hei­lige wezens kenden haar aard en boosaardigheid niet. Zij konden zich niet voorstellen welke verschrikkelijke gevolgen zouden voortvloeien uit de verwerping van Gods wet. In den beginne had Satan gedaan alsof hij God trouw was. Hij beweerde dat hij de eer van God, de on­wankelbaarheid van zijn heerschappij en het welzijn van de hemelbe­woners nastreefde. Terwijl hij ontevredenheid zaaide onder de enge­len die onder zijn leiding stonden, had hij op listige wijze de indruk gewekt dat hij juist een eind wilde maken aan die ontevredenheid. Wanneer hij aandrong op veranderingen in de organisatie en de wet­ten van Gods bestuur, gebeurde dit onder het voorwendsel dat deze veranderingen nodig waren om de harmonie in de hemel te verzeke­ren.

Bij de bestrijding van de zonde kon God alleen rechtvaardigheid en waarheid gebruiken. Satan kon doen wat God niet kon: hij kon mislei­den en bedriegen. Hij had geprobeerd het Woord van God te verval­sen en had de engelen een verkeerde voorstelling gegeven van Gods beleid: hij had beweerd dat God onrechtvaardig was geweest bij het opleggen van wetten en voorschriften aan de hemelbewoners, dat God alleen zichzelf wilde verheerlijken door onderwerping en gehoor­zaamheid van zijn schepselen te eisen. Daarom moest het bewijs aan de bewoners van de hemel en aan die van de andere werelden worden geleverd dat Gods bestuur wél rechtvaardig was en dat zijn wet wél volmaakt was. Satan deed alsof hij het welzijn van het heelal wilde bevorderen. Het ware karakter van de overweldiger en zijn ware be­doelingen moesten door allen begrepen worden. Hij moest de tijd krijgen om door zijn boze werken te laten zien wie hij eigenlijk is.

Satan had de tweedracht die hij door zijn optreden in de hemel had gezaaid aan Gods wet en aan Gods bestuur toegeschreven. Hij verkondigde dat al het kwaad het gevolg was van Gods heerschappij. Hij beweerde dat het in zijn bedoeling lag Gods wetten en verordeningen te verbeteren. Daarom moest hij de kans krijgen zijn beweringen waar te maken en de resultaten van de door hem voorgestelde wijzigingen in Gods wet eens te laten zien. Zijn eigen werk zou hem moeten ver­oordelen. Satan had vanaf het begin beweerd dat hij geen opstandeling was. Het ganse heelal moest zien hoe de bedrieger zou worden ontmaskerd.

Zelfs toen de beslissing was gevallen dal hij niet langer in de hemel mocht blijven, vernietigde de oneindige Wijsheid Satan niet. Aangezien God alleen uit liefde gediend wil worden, moet de trouw van zijn schepselen berusten op de overtuiging van zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid. Daar de bewoners van de hemel en van de andere werelden niet voorbereid waren op het doorgronden van het wezen en de gevolgen van de zonde, zouden zij, als Satan op dal ogenblik was vernietigd, niet hebben kunnen inzien dat God rechtvaardig en barm­hartig is.
Als Satan onmiddellijk was uitgeroeid zouden zij God meer uit vrees dan uit liefde hebben gediend. De invloed van de bedrieger zou niet helemaal teniet zijn gedaan en de geest van opstandigheid zou evenmin volkomen zijn uitgeroeid. Het kwaad moest tot rijpheid komen. Voor het eeuwig heil van het hele universum moest Satan de kans krijgen zijn beginselen volledig te ontwikkelen, zodat zijn beschuldiging tegen Gods heerschappij door alle schepselen in het juiste licht kon worden gezien en de rechtvaardigheid en barmhartigheid van God en de onveranderlijkheid van zijn wet voor eeuwig boven elke verdenking verheven zouden zijn.

Satans opstand moest in alle eeuwigheid een les zijn voor het heelal en voor eeuwig getuigen van het wezen en de verschrikkelijke gevol­gen van de zonde. Satans heerschappij en de gevolgen daarvan voor mensen en engelen, zouden laten zien waartoe het verwerpen van Gods gezag leidt. Zijn bestuur zou bewijzen dat zonder Gods heer­schappij en Gods wet er geen welzijn mogelijk is voor de schepselen die Hij gemaakt heeft. Op die manier zou het verloop van dit ver­schrikkelijke experiment van verzet voor alle heilige wezens een voortdurende waarschuwing zijn tegen misleiding in verband met de aard van de overtreding, en zou het hen beschermen tegen de zonde en de straf die daarop staal.

Tot aan het eind van de strijd in de hemel bleef de grote overweldi­ger zich verdedigen. Toen hij hoorde dat hij met al zijn aanhangers uit het oord der gelukzaligheid zou worden verbannen, toonde de rebel openlijk zijn minachting voor de wet van de Schepper. Hij zei nog eens dat de engelen geen toezicht nodig hadden, maar vrij moesten zijn hun eigen wil te doen, die hen altijd op de goede weg zou brengen. Hij verwierp Gods inzettingen omdat ze volgens hem leidden tot vrijheidsbeperking en verklaarde dat hij Gods wet wilde afschaffen. Hij zei dat als de hemelse heerscharen bevrijd waren van de dwang van de wet ze een beter en luisterrijker bestaan zouden kunnen leiden.
Satan en zijn aanhangers gaven unaniem de schuld van hun op­stand aan Christus en verklaarden dat als ze niet waren terechtgewe­zen, ze nooit in opstand zouden zijn gekomen. Hardnekkig en uitda­gend volhardden zij in hun ontrouw en probeerden tevergeefs Gods bestuur omver te werpen. Zij beweerden dat zij de onschuldige slacht­offers van een onderdrukkende macht waren. Zo werden Satan en al zijn sympathisanten tenslotte uit de hemel gebannen.

Dezelfde geest die de opstand in de hemel ontketende, zet nog steeds aan tot rebellie op aarde. Satan heeft dezelfde tactiek die hij voor de engelen gebruikte, ook aangewend voor de mens. Zijn geest beheerst nu "de kinderen der ongehoorzaamheid". Ze proberen net zoals hij de grenzen die Gods wet oplegt te overschrijden en beloven de mensen dat ze vrij zullen zijn wanneer ze haar geboden overtreden.

Als de zonde wordt veroordeeld, verwekt dat nog altijd haat en tegen­stand. Wanneer Gods waarschuwingsboodschap tot het geweten van de mens gaat spreken, zet Satan de mensen ertoe aan allerlei veront­schuldigingen te bedenken en bij het bedrijven van hun zonden de sympathie van anderen te wekken. In plaats dat zij hun fouten verbe­teren, verwekken zij verontwaardiging tegen de persoon die hen te­rechtwijst, alsof hij de enige oorzaak van de moeilijkheden is. Sinds de tijd van de rechtvaardige Abel tot vandaag hebben de mensen deze geest geopenbaard tegenover hen die de zonde durfden te veroorde­len.

Satan heeft de mens tot zonde verleid door dezelfde verkeerde voorstelling van het karakter van God die hij al in de hemel had gege­ven, waardoor God als een strenge tiran werd beschouwd. Nu hij daar tot dusver in geslaagd is, verkondigt hij dat Gods onrechtvaardige beperkingen tot de val van de mens hebben geleid, zoals ze ook zijn op­stand hebben uitgelokt.

De Eeuwige beschrijft zijn eigen karakter echter als volgt: „HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar (de schuldi­ge) houdt Hij zeker niet onschuldig" (Exodus 34:6,7).

Door de verbanning van Satan uit de hemel toonde God zijn recht­vaardigheid en redde Hij de eer van zijn troon. Toen de mens had gezondigd door toe te geven aan de misleidingen van deze afvallige geest, gaf God het bewijs van zijn liefde door het schenken van zijn eniggeboren Zoon om te sterven voor de gevallen mensheid. Gods ka­rakter wordt geopenbaard in de verzoening. Door het machtige argu­ment van het kruis ziet het ganse heelal dat de weg der zonde die Lu­cifer is opgegaan zeker niet aan Gods heerschappij kan worden toegeschreven.

In de strijd tussen Christus en Satan tijdens het optreden van de Heiland op aarde werd het karakter van de aartsbedrieger ontmaskerd. Niets kon Satan zo doeltreffend in ongenade laten vallen bij de enge­len in de hemel en bij het ganse heelal als de wrede strijd die hij heeft gevoerd tegen de Verlosser der wereld. De verregaande godslastering van zijn eis dat Christus hem hulde moest brengen, zijn aanmatigende overmoed om Hem naar de top van de berg en naar de "rand van het dak des tempels" te brengen, de boosaardige opzet die hij openbaarde toen hij Christus aanspoorde om zich van de duizelingwekkende hoogte naar beneden te werpen, de nooit aflatende boosaardigheid die Hem van de ene plaats naar de andere achtervolgde en daarbij de priesters en het volk ophitste om zijn liefde te versmaden en tenslotte uit te roepen: „Kruisig Hem! Kruisig Hem!" Wekte de verbazing en verontwaardiging van het ganse heelal.

Door Satans influisteringen heeft de wereld Christus verworpen. De vorst van het kwaad heeft al zijn kracht en al zijn listen gebruikt om Jezus te vernietigen, want hij zag wel dat de barmhartigheid, de liefde, het medelijden en de erbarming van de Heiland het karakter van God aan de wereld toonden. Satan bestreed elke aanspraak van Gods Zoon en heeft mensen als zijn medewerkers gebruikt om leed en ellende te brengen in het leven van de Heiland. De drogredenen en het bedrog waarmee hij het werk van Jezus heeft willen tegenwerken, de haat die door „de kinderen der ongehoorzaamheid" aan de dag is gelegd, zijn wrede beschuldigingen tegen Hem wiens leven van een ongeëvenaarde goedheid getuigde, vloeiden voort uit een diepgewor­telde haat. Het opgekropte vuur van afgunst, kwaadaardigheid, haat en wraakzucht daalde neer op Gods Zoon aan het kruis op Golgotha, terwijl de ganse hemel zwijgend en met afschuw dit gebeuren gade­sloeg

Toen het grote offer was gebracht, voer Christus ten hemel en wil­de niet door de engelen worden aanbeden voordat Hij het verzoek had uitgesproken: „Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn" (Johannes 17:24). Toen kwam met onuitsprekelijke liefde en kracht het antwoord van de troon van de Vader: „En Hem moeten alle engelen Gods huldigen" (Hebreeën 1:6). Er was geen enkele smet op Jezus. Er was een eind gekomen aan zijn vernedering, zijn offer was ge­bracht en nu werd Hem een naam gegeven die boven elke andere naam verheven is.

Nu stond de schuld van Satan onherroepelijk vast. Hij had zijn ware aard als leugenaar en moordenaar laten zien. Het was nu duide­lijk dat hij dezelfde geest waarmee hij heerste over de mensen die on­der zijn macht stonden, zou hebben geopenbaard als het hem was toegestaan over de bewoners van de hemel te heersen. Hij had beweerd dat de overtreding van Gods wet vrijheid en verbetering zou brengen, maar men kon nu vaststellen dat ze tot slavernij en vernedering had geleid.

Satans leugenachtige beschuldigingen tegen het karakter van God en het godsbestuur waren nu helemaal duidelijk. Hij had God ervan beschuldigd slechts zijn eigen verheerlijking na te streven door onder­werping en gehoorzaamheid van zijn schepselen te eisen en had ver­kondigd dat terwijl God zelfverloochening van anderen eiste, Hij zelf geen zelfverloochening toonde en geen enkel offer bracht.
Nu bleek duidelijk dat de Heerser van het heelal voor de zaligheid van de ge­vallen en zondige mens het grootste offer had gebracht dat ooit door de liefde kon worden gebracht, want „God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende" (2 Korintiërs 5:19). Men zag ook dat ter­wijl Lucifer door zijn verlangen naar eer en opperheerschappij de deur had geopend voor het binnensluipen van de zonde, Christus Zich had vernederd en trouw was gebleven tot de dood om de zonde te ver­nietigen.

God had zijn afschuw voor de beginselen van de opstand laten zien. De ganse hemel kon zowel door de veroordeling van Satan als door de verlossing van de mens zijn rechtvaardigheid inzien. Lucifer had beweerd dat als Gods wet onveranderlijk was en als de straf op de overtreding van die wet niet kon worden kwijtgescholden, Gods ge­nade voor eeuwig moest worden ontzegd aan elke overtreder. Hij had gezegd dat de zondige mensheid absoluut geen aanspraak meer kon maken op verlossing en dat zij dus zijn rechtmatige prooi was. Maar de kruisdood van Christus was een argument ten gunste van de mens - een argument dat niet kon worden weerlegd. De straf van de wet viel op Hem die Gode gelijk was en het stond de mens vrij de gerech­tigheid van Christus aan te nemen en door een leven van berouw en verootmoediging te overwinnen zoals Gods Zoon de macht van Satan had overwonnen. Zodoende is God rechtvaardig en tegelijk ook de Rechtvaardigmaker van allen die in Christus geloven.

Maar Christus is niet alleen naar deze wereld gekomen om te lijden en te sterven voor de verlossing van de mens. Hij is ook gekomen om „de wet te verheerlijken en groot te maken"; Hij kwam niet alleen om de mensen de juiste betekenis van de wet te leren, maar ook om aan alle werelden van het heelal te laten zien dat Gods wet onveranderlijk is.
Als de eisen van de wet gewoon te niet gedaan konden worden, had Gods Zoon zijn leven niet hoeven te geven om verzoening te doen voor de overtreding daarvan. De dood van Christus bewijst dat de wet onveranderlijk is. Het offer dat de Vader en de Zoon in hun oneindige liefde hebben gebracht om de zondaren te verlossen, laat aan het ganse heelal zien dat rechtvaardigheid en barmhartigheid het fundament zijn van Gods wet en van zijn heerschappij. Alleen het verlossingsplan kon dat openbaren.

Bij de uiteindelijke voltrekking van het vonnis zal het duidelijk zijn dat er geen enkele rede bestaat voor de zonde. Wanneer de Rechter der ganse aarde aan Satan zal vragen: „Waarom ben je tegen Mij in opstand gekomen en heb je Mij de onderdanen van mijn Koninkrijk ontnomen?" Zal de aanstichter van het kwaad geen enkele veront­schuldiging kunnen aanvoeren. Iedereen zal met stomheid geslagen zijn en de opstandige heerscharen zullen geen woord kunnen uitbren­gen.

Het kruis van Golgotha verklaart dat de wet onveranderlijk is en verkondigt aan het universum dat het loon dat de zonde geeft de dood is. Toen de Heiland de doodskreet „Het is volbracht" slaakte, werd de doodsklok over Satan geluid. De grote strijd die al zo lang aan de gang was, werd op dat ogenblik beslist en de uiteindelijke uitroeiing van het kwaad stond toen vast. De Zoon van God ging door de poor­ten des doods, „opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen" (Hebreeën 2:14). Lucifers ver­langen om zichzelf te verheerlijken, had hem ertoe gebracht de woor­den. „Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten... mij aan de Allerhoogste gelijkstellen", uit te spreken.

Maar God had gezegd: "Ik maakte u tot as op de grond... verdwenen zijt gij - voor altijd!" (Jesaja 14:13,14; Ezechiël 28:18,19). „Want zie, de dag komt, brandend als een oven! Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken - zegt de HERE der heerscharen -welke hun wortel noch tak zal overlaten" (Maleachi 4:1).

Het ganse heelal zal kunnen zien wat het wezen en de gevolgen van de zonde zijn. De volledige uitroeiing van de zonde, die de engelen toen angst zou hebben ingeboezemd en God zou hebben onteerd, zal nu zijn liefde bewijzen en zijn eer bevestigen voor alle schepselen van het heelal, die zich verlustigen in het doen van zijn wil en in wier hart zijn wet is. Het kwaad zal nooit meer voorkomen.
Gods Woord zegt: „Geen tweemaal verheft zich de benauwdheid" (Nahum 1:9).
De wet van God, die Satan had gebrandmerkt als een juk der slavernij, zal worden geëerd als de wet der vrijheid. Een gelouterde en beproefde schepping zal eeuwig trouw blijven aan Hem wiens ondoorgrondelij­ke liefde en oneindige wijsheid volledig zijn geopenbaard. (Grote Conflict - E.G.White)

Website statistieken