You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

Standvastig tot het einde  (52)

 

Dit hoofdstuk is gebaseerd op tweede brief van Petrus

 

In zijn tweede brief die Petrus richtte aan hen die “een even kostbaar geloof" hadden als hij, brengt de apostel het goddelijk plan voor de ontwikkeling van een christelijk karakter naar voren. Hij schrijft:

“Genade en vrede worde u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus, onze Here. Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, begiftigd door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door Zijn heerlijkheid en macht; door Deze zijn wij met kostbare en zeer grote beloften begiftigd, opdat gij daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur, ontkomen aan het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst.

 

“Maar schraagt om deze reden met betoon van alle ijver door uw geloof de deugd, door de deugd kennis, door de kennis de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de gods­vrucht, door de godsvrucht de broederliefde, en door de broederliefde de liefde (jegens allen). Want als deze dingen bij u aanwezig zijn en overvloedig worden, laten zij u niet zonder werk of vrucht voor de kennis van onze Here Jezus Christus.”

 

Deze woorden zijn vol van onderricht en hebben het geluid der over­winning in zich. De apostel houdt de gelovigen de ladder van chris­telijke groei voor ogen, en elke tree ervan betekent vordering in de kennis van God, terwijl in het beklimmen van deze ladder geen stil­stand mag zijn. Geloof, deugd, kennis, matigheid, volharding, gods­vrucht, broederliefde en weldadigheid vormen de sporten van de ladder. We worden gered door tree voor tree te klimmen tot de hoogte van Christus' ideaal voor ons bereikt is. Aldus wordt Hij voor ons wijsheid en gerechtigheid, heiligmaking en verlossing.

 

God heeft Zijn volk geroepen tot eer en deugd, en dit zal openbaar zijn in het leven van allen die oprecht met Hem verbonden zijn. Nadat ze deelgenoten van de hemelse gaven geworden zijn, moeten ze voort­gaan tot volmaaktheid, bewaard door de kracht van God door het geloof. (zie 1 Petr. 1:5)

Het is Gods eer om Zijn deugd aan Zijn kinderen te schenken. Hij ziet gaarne dat mannen en vrouwen de hoogste maatstaf bereiken. En wanneer ze door geloof beslag leggen op de macht van Christus, als ze een beroep doen op Zijn nimmer falende beloften, en deze aanvaarden als voor hen bedoeld; wanneer ze met die aandrang die God op prijs stelt, zoeken naar de macht van de Heilige Geest, zullen ze volmaakt zijn in Hem.

 

Nadat hij het geloof van het evangelie heeft ontvangen, is het volgende dat de gelovige moet doen, dat hij aan zijn karakter deugd toevoegt, en zodoende het hart reinigt en de geest voorbereidt op het ontvangen van de kennis Gods. Deze kennis is de grondslag van alle ware opvoeding en van alle ware dienst. Het is de enige beveiliging tegen verleiding; en dit alleen kan iemand Gode doen gelijken in karakter. Door de kennis van God en van Zijn Zoon Jezus Christus ontvangt de gelovige “alles wat strekt tot leven en godsvrucht". Geen enkele goede gave wordt weerhouden aan hem die oprecht verlangt de gerechtigheid van God te bezitten.

 

“Dit nu is het eeuwige leven", zegt Jezus, “dat ze U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.” (Joh. 17:3) En de profeet Jeremia verklaarde: “De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op de aarde doe; want in zodanigen heb Ik behagen, luidt het woord des Heren.” (Jer. 9:23,24)  De menselijke geest kan ternauwernood de breedte en diepte en hoogte bevatten van de geestelijke prestaties van hem die deze kennis verworven heeft.

 

Ieder kan op zijn terrein het christelijke karakter bereiken. Door het offer van Christus is een voorziening getroffen voor de gelovige om alle dingen te ontvangen die dienen tot leven en godsvrucht. God roept ons op te streven naar het bereiken van de maatstaf van volmaaktheid, en Hij houdt ons het voorbeeld van Christus' karakter voor ogen. De Heiland toonde in Zijn menselijkheid, die volmaakt was door een leven van voortdurende afwijzing van het kwade, dat door samenwerking met de Godheid het reeds in dit leven voor menselijke wezens mogelijk is om volmaaktheid van karakter te bereiken. Dit is Gods verzekering aan ons, dat ook wij een algehele overwinning kunnen behalen. Aan de gelovige wordt de wonderbare mogelijkheid voor ogen gehouden dat hij aan Christus gelijk kan zijn, en aan de beginselen der wet kan gehoorzamen. Maar uit zichzelf is de mens onmogelijk in staat deze hoogte te bereiken. De heiligheid, die hij volgens het Woord van God moet bezitten alvorens hij gered kan worden, is het resultaat van de werking van goddelijke genade, terwijl hij zich onderwerpt aan de tucht en de weerhoudende invloed van de Geest der waarheid.

De gehoorzaamheid van de mens kan alleen volmaakt worden door de welriekende geur van de gerechtigheid van Christus, die elke daad van gehoorzaamheid voor God welriekend maakt. Het aandeel van de christen bestaat uit het volhardend strijden tegen iedere fout. Voort­durend moet hij de Heiland bidden om genezing voor zijn ziel die ziek is door de zonde. Door eigen kracht of wijsheid kan hij niet overwinnen. God bezit deze, en Hij is bereid Zijn kracht en wijsheid te schenken aan elkeen die Hem in ootmoed en overgave daarom smeekt.

 

Het proces van verandering van onheiligheid tot heiligheid gaat steeds voort. Dag aan dag werkt God voor de heiligmaking van de mens, en de mens moet met God samenwerken door een voortdurend streven naar de ontwikkeling van juiste gewoonten. Hij moet geheel op de genade bouwen. En terwijl hij op die manier zijn best doet, werkt God aan zijn volmaaktheid. Onze Heiland is steeds bereid om naar het bidden van het berouwvolle hart te luisteren, en dit te beantwoorden; genade en vrede worden vermenigvuldigd voor Zijn getrouwen. Vol vreugde schenkt Hij de zegeningen die ze nodig hebben in hun strijd tegen het kwaad dat hen omringt.

 

Velen trachten de ladder van christelijke groei te beklimmen. Maar bij het voortgaan beginnen ze hun vertrouwen in de mens te stellen, en verliezen ze al spoedig Jezus, de overste Leidsman en Voleinder van hun geloof, uit het oog. Het gevolg is dat ze falen — dat ze alles verliezen wat ze gewonnen hebben. Bedroevend inderdaad is de toe­stand van hen die, omdat ze vermoeid worden op de weg, toestaan dat de vijand van zielen hun de christelijke genade ontneemt die zich in hun hart en leven ontwikkelde. “Bij wie zij niet zijn", zegt de apostel, “die is verblind in zijn bijziendheid, daar hij de reiniging van zijn vroegere zonden heeft vergeten.”

 

De apostel Petrus had een langdurige ervaring in de dingen Gods. Zijn geloof in de macht van God om te redden was in de loop der jaren gegroeid, tot hij duidelijk had bewezen dat falen onmogelijk is voor degene die in geloof tree voor tree de ladder beklimt waarvan het einde tot in de hemel reikt.

 

Gedurende vele jaren had Petrus er bij de gelovigen op aangedrongen om gestadig te groeien in de genade en in de kennis der waarheid. En nu hij wist dat spoedig voor hem het ogenblik zou aanbreken dat hij zijn geloof met zijn leven zou moeten bezegelen, vestigde hij nog eens de aandacht op de kostbare voorrechten die binnen het bereik van iedere gelovige liggen. In de volle zekerheid des geloofs vermaande de bejaarde discipel zijn broeders om standvastig te zijn in de doel­stellingen van het christelijk leven.

 

“Beijvert u daarom des te meer", zo pleit hij, “om uw roeping en verkiezing te bevestigen; want als gij dit doet, zult gij  nimmer struikelen.  Want zó  zal  u  rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwig Koninkrijk van onze Here en Hei­land Jezus Christus". Welk een kostelijke verzekering! Heerlijk is de hoop die de gelovige voor ogen heeft, wanneer hij in geloof opwaarts klimt naar de hoogten van christelijke volmaaktheid!

 

“Daarom zal het steeds mijn voornemen zijn u hieraan te herinneren", zo gaat de apostel verder, „hoewel gij het weet en in de waarheid, die bij u is, versterkt zijt. Ik acht het mijn plicht, zolang ik in deze tent ben, u door herinnering wakker te houden, want ik weet dat het af­leggen van mijn tent spoedig komt, zoals ook onze Here Jezus Chris­tus mij heeft doen weten. Maar ik zal mij beijveren, dat gij ook na mijn heengaan telkens weer aan deze dingen kunt denken".

 

De apostel  was zeer wel  in  staat om  over de  bedoeling  van   God betreffende het mensdom te spreken. Gedurende het werk van Chris­tus op aarde had hij veel gehoord en gezien over het Koninkrijk Gods. “Wij zijn geen vernuftig gevonden verdichtsels nagevolgd", herinnert hij de gelovigen, “toen wij u de kracht en de komst van onze Here Jezus Christus hebben verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen geweest van Zijn majesteit. Want Hij heeft van God, de Vader, eer en heerlijk­heid ontvangen, toen zulk een stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem kwam: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wien Ik Mijn wel­behagen   heb.   En  deze  stem   hebben  ook wij   uit  de  hemel   horen komen, toen wij met Hem op de heilige berg waren".

 

Toch, hoe overtuigend dit bewijs van de zekerheid van de christelijke hoop ook was,  een  ander nog  overtuigender  bewijs was  er  in  het getuigenis der profetie, waardoor het geloof van  allen  bevestigd  en gegrond kon worden.  Petrus verklaarde: “Wij achten  het profetische woord (daarom) des te vaster, en gij doet wél, er acht op te geven als op een lamp, die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt, en de morgenster opgaat in uw harten. Dit moet gij vooral weten, dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat; want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar door de Heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken.”

Terwijl hij het vaste Woord der profetie hoog hield als een veilige gids in tijden van gevaar, waarschuwde de apostel de gemeente ernstig voor de valse profetieën, gepropageerd door valse leraars, die verderfelijke ketterijen zouden  inbrengen, en de Here zouden verloochenen. 

Deze valse leraars die de kerk zouden binnensluipen, en door vele broeders in het geloof als ware leraars zouden worden gezien, vergeleek de apostel met “bronnen zonder water, nevelen, door een windvlaag voortgejaagd, voor wie de donkerste duisternis is weggelegd". „Hun laatste toestand is erger dan de eerste. Het zou immers beter voor hen geweest zijn, geen kennis verkregen te hebben van de weg der ge­rechtigheid, dan met die kennis zich af te keren van het heilige gebod, dat hun overgeleverd is".

 

Terwijl hij reeds het einde van de tijd zag, werd de apostel gedreven om de toestanden te beschrijven die kort voor de wederkomst van Jezus in de wereld zouden heersen. “In de laatste dagen zullen spot­ters komen", schreef hij, „die naar hun eigen begeerten wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zó, als van het begin der schepping af alles geweest is". Maar, “wanneer ze zullen zeggen: Het is alles vrede en rust, overkomt hun .….. een plotseling verderf.” (1 Thess. 5:3)

Niet allen echter zullen in de strikken van de vijand vallen. Wanneer het einde der aardse dingen nadert, zullen zij die getrouw zijn, in staat zijn de tekenen der tijden te onderscheiden. Hoewel een groot aantal belijdende gelovigen hun geloof door hun leven zal logenstraffen, zal er toch een over­blijfsel zijn dat tot het einde toe zou volharden.

 

In het hart van Petrus bleef de hoop op de wederkomst van Christus levend, en hij verzekerde de gemeente van de absolute vervulling van de belofte van de Heiland: “Wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder, en zal u tot Mij nemen.” (Joh. 14 : 3)

Voor de be­proefden en de getrouwen mocht het schijnen, dat deze komst werd vertraagd, maar de apostel verzekerde hen: “De Here talmt niet met de belofte, al zijn er die aan talmen denken, maar Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen. Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis voorbijgaan, en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden.

“Daar al deze dingen aldus vergaan, hoedanig behoort gij dan te zijn in heilige wandel en godsvrucht, vol verwachting u spoedende naar de komst van de dag Gods, ter wille waarvan de hemelen brandende zullen vergaan, en de elementen in vuur zullen wegsmelten. Wij ver­wachten echter naar Zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont.

 

“Daarom, geliefden, beijvert u in deze verwachting, onbevlekt en onberispelijk te blijken voor Hem in vrede, en houdt de lankmoedigheid van onze Here voor zaligheid, zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft…... Geliefden, daar gij het nu van te voren weet, weest op uw hoede, dat gij niet, door de dwaling van zedelozen medegesleept, afvalt van uw eigen standvastig­heid; maar wast op in de genade en kennis van onze Here en Heiland, Jezus Christus.”

 

Door Gods voorzienigheid mocht de apostel Petrus zijn dienstwerk eindigen in Rome, waar keizer Nero hem gevangen liet zetten ten tijde van de laatste gevangenschap van Paulus. Zo zouden de beide vetera­nen onder de apostelen, die voor lange jaren gescheiden hadden ge­arbeid, hun laatste getuigenis uitdragen in deze wereldstad, en op haar bodem hun bloed vergieten als het zaad van een grote oogst van heiligen en martelaren.

 

Sedert zijn rehabilitatie, nadat hij Christus verloochend had, had Petrus onbevreesd gevaren getrotseerd, en had hij een edele moed getoond in de prediking van een gekruisigde, opgestane en ten hemel gevaren Heiland. Toen hij in zijn cel lag, herinnerde hij zich de woorden die Christus tot hem gesproken had, “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, toen gij jonger waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt.” (Joh. 21:18)  Aldus had Jezus aan Zijn discipel de wijze van zijn dood bekendgemaakt en zelfs voorzegd hoe hij zijn handen aan het kruis zou uitstrekken.

 

Als Jood en vreemdeling werd Petrus veroordeeld om gegeseld en ge­kruisigd te worden. In het vooruitzicht van deze vreselijke dood dacht de apostel aan zijn grote zonde, toen hij Jezus in de ure van Diens verhoor in de steek had gelaten. Terwijl hij toen terugschrok voor het kruis, beschouwde hij het nu als een eer om zijn leven te geven voor het evangelie, met het gevoel dat het voor hem die zijn Meester een­maal had verloochend, een te grote eer was om te sterven als eens zijn Meester stierf.

Petrus had oprecht berouw getoond over zijn zonde, en Christus had hem vergeven, zoals blijkt uit de verheven opdracht om de schapen en de lammeren van de kudde te hoeden. Maar hij kon het zichzelf niet vergeven. Zelfs niet de gedachte aan de zielsangst van het laatste vreselijke gebeuren kon de bitterheid van zijn verdriet en berouw wegnemen. Als een laatste gunst verzocht hij zijn beulen om hem aan het kruis te nagelen met het hoofd naar beneden. Het verzoek werd toegestaan, en op deze wijze stierf de grote apostel Petrus.

("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)