You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

Volledig toegewijd  (34)

 

In Zijn leven en onderwijs heeft Christus een volmaakt voorbeeld gegeven van onzelfzuchtig dienen, dat zijn oorsprong vindt in God. God leeft niet voor Zichzelf. Door de schepping van de wereld en door het onderhouden van alle dingen, dient hij voortdurend anderen. „Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.” (Matth.5:45) Dit volmaakte dienen droeg de Vader over aan Zijn Zoon. Jezus werd aan het hoofd van de mens­heid geplaatst om door Zijn voorbeeld te laten zien wat dienen betekent. Zijn gehele leven stond onder de wet van de dienstbaarheid. Hij diende allen en was allen dienstbaar.

 

Steeds weer trachtte Jezus dit grondbeginsel onder Zijn discipelen te verwezenlijken. Toen Jacobus en Johannes hun verzoek deden om de voorrang, zei Hij: “Wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn; gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen.” (Matth.20:26-28)

 

Sinds Zijn hemelvaart heeft Christus Zijn werk op aarde voortgezet door uitverkoren gezanten, door wie Hij tot de mensenkinderen spreekt en voorziet in hun noden. Het verheerlijkte Hoofd der gemeente be­waakt Zijn werk door middel van door God verordineerde mannen die als Zijn vertegenwoordigers optreden.

 

De positie van hen die door God zijn geroepen om in woord en onder­wijzing voor de opbouw van Zijn gemeente te arbeiden, is er een van ernstige verantwoordelijkheid. In Christus' plaats moeten zij mannen en vrouwen smeken om zich met God te laten verzoenen en zij kunnen hun opdracht alleen dan vervullen, wanneer zij wijsheid en kracht van boven ontvangen.

 

Christus' dienaren zijn de geestelijke beschermers van het volk dat aan hun zorg is toevertrouwd. Hun werk moet worden vergeleken met dat van wachters. In oude tijden werden vaak schildwachten op de muren van steden geplaatst, waar zij vanuit belangrijke punten gewich­tige posten konden overzien en de nadering van een vijand aankondigen.

 

Van hun trouw hing de veiligheid af van allen die binnen de muren waren. Op gezette tijden waren zij verplicht naar elkaar te roepen om zich ervan te overtuigen, dat allen wakker waren en dat niemand enig kwaad was overkomen.

De roep ter bemoediging of van waarschuwing werd van de een naar de ander doorgegeven; ieder herhaalde de roep totdat deze rondom de stad weerklonk.

De Here roept iedere prediker toe: „Gij nu, mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit Mijn mond hoort, zult gij hen uit Mijn naam waarschuwen. Als Ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult zeker sterven, — maar gij spreekt niet om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. Maar als gij een goddeloze waar­schuwt om zich van zijn weg te bekeren,….. hebt gij uw leven gered.” (Ezech.33:7-9)

 

De woorden van de profeet geven de ernstige verantwoordelijkheid te kennen van hen die tot opzieners van de gemeente van God zijn aangewezen. Zij moeten als wachters staan op de muren van Zion, om bij de nadering van de vijand het alarmsignaal te doen weerklinken. Zielen verkeren in gevaar van verleiding, en zij zullen omkomen, tenzij Gods dienaren aan hun roeping getrouw zijn. Indien door de een of andere oorzaak hun geestelijk onderscheidingsvermogen zo wordt afgestompt, dat zij niet in staat zijn het gevaar te onderkennen en door hun verzuim om te waarschuwen het volk omkomt, zal God van hun handen het bloed eisen van hen die verloren gingen.

 

Het is het voorrecht van de wachters op de muren van Zion om zo dicht bij God te leven, en voor de indrukken van Zijn Geest zo ontvan­kelijk te zijn, dat Hij door hen kan werken om mannen en vrouwen het gevaar aan te zeggen en hen te wijzen op het oord van veiligheid. Zij moeten de mensen voor de zekere gevolgen van hun overtredingen getrouw waarschuwen, en zij moeten de belangen van de gemeente getrouw behartigen. Nooit mogen zij hun waakzaamheid doen verslappen. Zij hebben een taak die de inspanning van hun gehele menselijke vermogen vordert. Zij moeten hun stemmen verheffen als het geluid van een trompet, en nooit een weifelende, onzeker toon doen horen. Zij moeten niet om loon arbeiden, maar omdat zij niet anders kunnen; omdat zij beseffen dat er een wee op hen rust, indien zij nalaten het evangelie te prediken. Door God uitverkoren, verzegeld met het bloed der heiligmaking, moeten zij mannen en vrouwen van de dreigende ondergang bevrijden. De prediker die een medearbeider van Christus is, moet diep overtuigd zijn van de heiligheid van zijn werk, en van de inspanning en opoffe­ring die worden vereist om het met succes te volbrengen. Hij streeft niet naar eigen gemak of behaaglijkheid. Hij vergeet zichzelf. In zijn zoeken naar de verloren schapen bemerkt hij niet dat hij vermoeid, koud of hongerig is. Hij heeft maar één doel voor ogen: de redding van de verlorenen.

 

Wie onder de met bloed bevlekte banier van Immanuel dient, zal een werk te doen hebben dat geduchte inspanning en voortdurende lijd­zaamheid vordert. Maar de strijder van het kruis staat onverschrokken in het voorste gelid van de strijd. Wanneer de vijand de aanval tegen hem richt, wendt hij zich tot de Burcht om hulp, en als hij bij de Here de beloften van het Woord aanvoert, wordt hij voor de werkzaam­heden van dat ogenblik gesterkt. Hij is zich de behoefte aan kracht van boven bewust. De overwinningen die hij behaalt, voeren hem niet tot zelfverheerlijking, maar nopen hem steeds vaster op de Almachtige te steunen. Zich verlatend op deze Macht, wordt hij in staat gesteld de boodschap des heils zo overtuigend te prediken, dat deze in de gemoederen van anderen weerklank vindt.

 

Hij die het Woord bedient, moet zelf door gebed en bestudering van het Woord in bewuste, voortdurende verbinding met God staan; want hierin ligt de bron van kracht. Gemeenschap met God zal het streven van de prediker grotere kracht verlenen dan de invloed van zijn prediking vermag te doen. Hij mag het zich niet veroorloven zichzelf deze kracht te onthouden. Met een ernst die niet kan worden ver­loochend, moet hij God smeken hem tot plichtsvervulling en tegen verzoeking te versterken en te wapenen, en zijn lippen met gloeiende kolen aan te raken. De band van de gezanten van Christus met de eeuwige werkelijkheden is maar al te dikwijls oppervlakkig. Indien mensen met God willen wandelen, zal Hij ze in de rotskloof verbergen. Zo geborgen, kunnen zij God zien, zoals Mozes Hem zag. Door de kracht en het licht dat Hij verleent, kunnen zij meer bevatten en meer tot stand brengen dan hun begrensd verstand voor mogelijk had ge­houden.

 

Satans sluwheid wordt met het meeste succes aangewend tegen degenen die terneergeslagen zijn. Wanneer de prediker door ontmoedi­ging dreigt te worden overstelpt, laat hij dan zijn nooddruften voor God neerleggen. Wanneer de hemelen boven Paulus als van koper waren, vertrouwde hij geheel en al op God. Beter dan de meeste mensen wist hij wat droefenis betekende. Maar luister naar zijn triomfkreet toen hij, door verzoeking en strijd omringd, zijn schreden hemelwaarts richtte: “Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare.” (2 Cor.4:17,18)

Paulus' ogen waren steeds op het onzichtbare en eeuwige gericht. In het bewustzijn dat hij tegen bovennatuurlijke machten streed, stelde hij vertrouwen op God, en hierin lag zijn sterkte. Door te zien op Hem die onzienlijk is, wordt bemoediging en geestkracht verkregen en wordt de wereldse macht over geest en karakter verbroken.

 

Een zielenherder moet zich vrijelijk onder de mensen begeven voor wie hij arbeidt, zodat hij hen leert kennen en zijn onderwijzing aan hun noden kan aanpassen. Wanneer een prediker zijn preek heeft beëin­digd, is zijn werk pas begonnen. Er moet persoonlijk werk door hem worden gedaan. Hij moet de mensen thuis bezoeken, en ernstig en oot­moedig met hen spreken en bidden.

Er zijn huisgezinnen die nimmer door de waarheden van Gods Woord zullen worden bereikt, tenzij de dienaren van Zijn genade hun woningen binnentreden en hen op de hogere weg wijzen. Maar allen die deze arbeid verrichten, moeten hun harten in volkomen harmonie verbonden voelen met dat van Christus. Veelomvattend is het gebod: “Ga de wegen en de paden op en dwing hen binnen te komen, want Mijn Huis moet vol worden.” (Luc.14:23)

De predikers moeten de waarheid in de gezinnen onderwijzen en hen voor wie ze arbeiden, er ten nauwste bij betrekken. Wanneer zij zo met God samen­werken, zal Hij hen met geestelijke kracht bekleden. Christus zal hen bij hun arbeid leiden en hen woorden in de mond leggen die tot diep in de harten van de luisteraars doordringen. Het is het voorrecht van iedere prediker om met Paulus te kunnen zeggen: „Ik heb niet nage­laten u al de raad Gods te verkondigen". „Ik heb niets nagelaten van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het open­baar en binnenshuis, …... betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus Christus.” (Hand. 20:27,20,21)

 

De Heiland ging van huis tot huis om de zieken te genezen, de treurenden te troosten, de gebogenen op te richten en om de troostelozen van vrede te spreken. Hij nam de kinderen in Zijn armen en zegende hen, en sprak woorden van troost en bemoediging tot de vermoeide moeders. Met oneindige tederheid en goedheid kwam Hij aan iedere vorm van menselijke smart en ellende tegemoet. Hij ar­beidde niet voor Zichzelf, maar voor anderen. Het was Zijn spijze en drank om aan allen die met Hem in aanraking kwamen, hoop en sterkte te brengen. En wanneer mannen en vrouwen de waarheden beluis­terden die van Zijn lippen vloeiden, en die zo geheel verschilden van de overleveringen en leerstellingen die door de rabbi's werden onder­wezen, werden hun harten met hoop vervuld. In Zijn onderwijzing lag een ernst die Zijn woorden met overtuigende kracht in de harten deed post vatten.

 

Gods dienaren moeten de werkwijze van Christus leren, zodat zij uit de schatkamer van Zijn woorden datgene naar voren brengen wat in de geestelijke noden van hen voor wie zij arbeiden kan voorzien. Zo alleen kunnen zij aan het hun toevertrouwde ambt beantwoorden. Dezelfde Geest die in Christus woonde, wanneer Hij het onderricht dat Hij voortdurend in Zich opnam aan anderen mededeelde, moet de bron van hun kennis en het geheim van hun kracht zijn, wanneer zij het werk van de Heiland verrichten.

 

Sommigen die in de evangeliebediening werkzaam waren, hebben geen succes geoogst, omdat zij niet hun onverdeelde belangstelling aan het werk des Heren schonken. Afgezien van het heerlijke werk om zielen tot de Heiland te leiden, moeten predikers geen andere belangen dienen. De vissers die Christus riep, verlieten onmiddellijk hun netten en volgden Hem. Predikers kunnen geen aanvaardbaar werk voor God doen en tegelijkertijd zich belasten met veelomvattende per­soonlijke aangelegenheden. Zulk een verdeeldheid van belangstelling verzwakt het geestelijke waarnemingsvermogen. Geest en hart worden door aardse dingen in beslag genomen en de dienst van Christus neemt een tweede plaats in. Zij trachten hun werk voor God aan de omstandigheden aan te passen, in plaats van de omstandigheden naar de eisen van God te regelen.

 

Alle krachten van de prediker zijn voor zijn hoge roeping vereist. Zijn beste krachten behoren God toe. Hij moet zich niet bezighouden met speculeren of met enige andere zakelijke onderneming waardoor hij van zijn belangrijk werk zou kunnen worden afgehouden. „Geen sol­daat", verklaarde Paulus, „wordt tijdens de veldtocht gemoeid in de zorg voor zijn onderhoud; hij heeft slechts hem te voldoen, door wie hij is aangeworven.” (2 Tim.2:4) Zo deed de apostel de noodzakelijkheid uit­komen van onvoorwaardelijke toewijding aan de dienst van de Meester.

De prediker die geheel aan God is toegewijd, weigert zich bezig te houden met zaken die hem zouden beletten om zich van ganser harte aan zijn heilige roeping te geven. Hij streeft niet naar aardse eer of rijkdommen; het enige doel dat hij beoogt, is om anderen te vertellen van de Heiland, die Zichzelf gaf om voor menselijke wezens de rijkdom van het eeuwige leven te verwerven. Zijn intens verlangen is niet om zich schatten in deze wereld te verzamelen, maar de eeuwige werkelijkheden onder de aandacht van onbekeerde en trouweloze mensen te brengen. Men nodigt hem misschien uit zich te begeven in ondernemingen die groot werelds gewin in het vooruitzicht stellen, doch dergelijke verzoekingen beantwoordt hij met: „Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden?" (Marcus 8:36)

 

Satan hield Jezus dit lokmiddel voor, in de wetenschap dat de wereld nimmer zou worden verlost als Hij deze verleiding accepteerde. Heden ten dage houdt hij Gods dienaren onder verschillende voorwendsels dezelfde verleiding voor, wel wetend dat degenen die zich erdoor laten verlokken, ontrouw aan hun roeping worden.

 

Het is niet Gods wil dat Zijn dienaren naar rijkdom streven. Met het oog hierop schreef Paulus aan Timotheüs: “Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Door daarnaar te haken zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord. Gij daarentegen, o mens Gods, ontvlucht deze dingen, doch jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnig­heid".

Zowel door voorbeeld als door onderricht moet de gezant van Christus „hun, die rijk zijn in de tegenwoordige wereld, bevelen niet hooghartig te zijn, en hun hoop gevestigd te houden niet op onzekere rijkdom, doch op God, die ons alles rijkelijk ten gebruike geeft, om wél te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam, waar­door zij zich een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren om het ware leven te grijpen.” (1 Tim. 6:10,11,17-19)

 

De ervaringen van de apostel Paulus en zijn onderricht betreffende de heiligheid van het werk van een prediker zijn een bron tot steun en inspiratie voor allen die in de evangeliebediening werkzaam zijn. Paulus' hart brandde van liefde voor zondaren, en hij gaf al zijn krach­ten aan het werk tot het redden van zielen. Nimmer leefde er een wer­ker die meer zelfverloochening en volharding kende. Hij waardeerde de zegeningen die hij ontving, als voorrechten om anderen daarmee te kunnen weldoen. Hij liet zich geen gelegenheid ontgaan om van de Heiland te spreken of om nooddruftigen te helpen. Hij ging van de ene plaats naar de andere, verkondigde het evangelie van Christus en stichtte gemeenten. Overal waar hij gehoor vond, probeerde hij het kwade tegen te gaan en mannen en vrouwen op het pad der gerech­tigheid te leiden.

 

Paulus vergat de door hem gestichtte gemeenten niet. Wanneer een zendingsreis was beëindigd, keerden hij en Barnabas op hun schreden terug, bezochten de gemeenten die ze hadden opgericht en kozen uit hun midden mannen die zij konden opleiden om mede het evangelie te verkondigen.

 

Dit kenmerk van Paulus' werk bevat een belangrijke les voor de predikers van onze tijd. De apostel maakte het tot een deel van zijn werk om jonge mannen tot het predikambt op te leiden. Hij nam hen met zich mee op zijn zendingsreizen, en zodoende verkregen zij een ervaring die hen later in staat stelde verantwoordelijke posten in te nemen. Wanneer Paulus van hen gescheiden was, hield hij toch contact met hun werk, en zijn brieven aan Timotheüs en Titus zijn er de bewijzen van, hoe hevig zijn verlangen naar hun succes was. Ervaren arbeiders van onze tijd doen er goed aan wanneer zij, in plaats van te trachten alle lasten zelf te dragen, jonge werkers bekwamen, en lasten op hun schouders leggen.

 

Paulus vergat nooit de verantwoordelijkheid die op hem, als dienaar van Christus, rustte; noch vergat hij, dat, wanneer zielen door zijn ontrouw verloren gingen, God hem daarvoor verantwoordelijk hield. Paulus verklaarde van de evangelieboodschap:

“Haar dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen, het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan Zijn heiligen. Hun heeft God willen bekend maken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heide­nen: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid. Hem verkondigen wij, wanneer wij ieder mens terechtwijzen en ieder mens onderrichten in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn. Hier­voor span ik mij ook in, onder zware strijd, naar zijn werking, die in mij werkt met kracht.” (Col. 1:25-29)

 

Deze woorden houden de arbeiders voor Christus een verheven doel­wit voor ogen; toch kunnen allen die zich onder de leiding van de grote Meester stellen en dagelijks in de school van Christus onderwijs ontvangen, dit doel bereiken. De kracht die God ter beschikking stelt, is onbeperkt, en de prediker die zich in zijn grote nood aan de Here toevertrouwt, kan ervan verzekerd zijn dat hij datgene zal ontvangen wat voor zijn hoorders een “levensgeur ten leven" zal zijn.

 

De brieven van Paulus geven aan, dat de evangeliedienaar een toon­beeld moet zijn van de waarheden die hij onderwijst, „in geen enkel opzicht" enige aanstoot gevend, opdat de „bediening niet gesmaad worde". Van zijn eigen werk heeft hij ons een beeld nagelaten in zijn brief aan de Corinthische geloven: „In alles doen wij onszelf kennen als dienaren Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in be­nauwdheden, in slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in moeiten, in nachten zonder slaap, in dagen zonder eten, in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in rechtschapenheid, in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde, in de prediking van de waarheid, in de kracht Gods; met de wapenen der gerechtigheid in de rechterhand en in de linker­hand; onder eer en smaad, in kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en toch betrouwbaar; als niet bekend en toch wél bekend; als stervend en zie, wij leven; als getuchtigd, maar niet ten dode; als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar velen rijk makend, als niets hebbend en toch alles bezittend.” (2 Cor. 6: 3-10)

 

Aan Titus schreef hij: “Vermaan evenzo de jonge mannen bezadigd te zijn in alles, houd (hun) in uzelf een voorbeeld voor van goede werken, zuiverheid in de leer, waardigheid, een gezonde prediking, waarop niets valt aan te merken, opdat de tegenstander tot zijn beschaming niets ongunstigs van ons hebbe te zeggen.” (Titus 2 : 6-8)

 

In de ogen van God is niemand dierbaarder dan Zijn dienaren die, in het vooruitzicht op de oogst, uitgaan in de braakliggende velden der aarde om het zaad der waarheid uit te strooien. Christus alleen kan de bezorgdheid van Zijn dienaren peilen, wanneer zij naar het verlorene zoeken. Hij verleent hun Zijn Heilige Geest, en door hun inspanningen worden zielen ertoe gebracht zich van hun zonden af te wenden tot gerechtigheid.

 

God vraagt naar mensen die bereid zijn hun landbouwbedrijven, hun zaken en, indien noodzakelijk, hun familieleden te verlaten, om Zijn zendelingen te worden. En aan Zijn oproep wordt gevolg gegeven. In het verleden waren er mannen die, gedrongen door de liefde van Chris­tus en de noden van de verlorenen, huiselijke genoeglijkheden en het gezelschap van vrienden opgaven, zelfs dat van vrouw en kinderen, om naar vreemde landen te gaan en onder afgodendienaars en barbaren de boodschap van genade te verkondigen. Bij dat werk hebben velen het leven verloren, maar anderen werden opgewekt om het werk voort te zetten.

Zo heeft de zaak van Christus stap voor stap voortgang gevonden, en het zaad dat in droefheid werd gezaaid, heeft een over­vloedige oogst voortgebracht. De kennis van God is wijd en zijd ver­breid, en de banier van het kruis is geplant in heidense landen.

De prediker moet voor de bekering van een enkele zondaar zijn uiterste krachten inspannen. De door God geschapen en door Christus ver­loste ziel is van grote waarde vanwege de mogelijkheden en de gees­telijke voordelen die haar worden verleend, de bekwaamheden die zij, mits bezield door het Woord van God, kan ontvangen, en de onsterfe­lijkheid die zij kan verkrijgen door de hoop van het evangelie. En wanneer Christus de negenennegentig schapen verliet om het ene dat verloren was te zoeken en te redden, kunnen wij ons dan rechtvaar­digen door met minder te volstaan?

Is het verzuim om te werken zoals Christus werkte, om ons op te offeren zoals Hij Zich offerde, niet een verraad aan heilige verplichtingen en een belediging voor God?

 

Het hart van de ware prediker is van brandend verlangen vervuld om zielen te winnen. Tijd en kracht worden aangewend, moeizaam pogen wordt niet geschuwd, omdat anderen de waarheden moeten horen die zijn eigen ziel zulk een vreugde en vrede schonken. De Geest van Christus rust op hem. Hij waakt over zielen als iemand die daarvan verantwoording moet afleggen. Met de blik op het kruis van Golgotha gericht, ziende op de verhoogde Heiland, op Zijn genade steunend en in het geloof dat Hij tot het einde toe met hem zal zijn als zijn schild, zijn kracht en zijn bekwaamheid, werkt hij voor God. Door noden en smeken, heenwijzend naar de verzekeringen van Gods liefde, probeert hij zielen voor Jezus te winnen, en in de hemel wordt hij tot ,de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen' gerekend.” (Openb.17:14) 

("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)