You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
De brieven aan de Thessalonicenzen  (25)

 

Dit hoofdstuk is gebaseerd op de brieven aan de Thessalonicenzen

 

De aankomst van Silas en Timotheüs vanuit Macedonië, terwijl Paulus te Corinthe verbleef, had de apostel zeer bemoedigd. Zij brachten hem “goede tijding" omtrent het geloof en de liefde van hen die gedu­rende het eerste bezoek van de evangelieboodschappers aan Thessalonica de waarheid hadden aangenomen. Paulus' hart ging met tedere sympathie naar deze gelovigen uit, die te midden van beproeving en tegenspoed trouw aan God waren gebleven. Hij had het verlangen hen persoonlijk te bezoeken, maar toen dit niet mogelijk was, schreef hij hun.

 

In deze brief aan de gemeente te Thessalonica gaf de apostel uiting aan zijn dankbaarheid jegens God voor het blijde bericht over de toeneming van hun geloof: “Broeders”, schreef hij, “wij zijn, bij al onze nood en druk, vertroost over u door uw geloof, want nu leven wij, als gij staat in de Here. Want welke dank kunnen wij Gode over u ver­gelden voor al de blijdschap, waarmede wij ons om u verblijden voor onze God? Nacht en dag bidden wij vurig, dat wij uw aangezicht mogen zien en voltooien wat nog aan uw geloof ontbreekt.” 

“Wij danken God altijd om u allen, wanneer wij u gedenken bij onze gebeden, onophoudelijk gedachtig aan het werk uws geloofs, de in­spanning uwer liefde en de volharding uwer hoop op onze Here Jezus Christus voor het oog van onze God en Vader.”

 

Vele gelovigen in Thessalonica hadden zich “van de afgoden bekeerd, om de levende en waarachtige God te dienen". Zij hadden „het woord onder zware verdrukking" aangenomen, en hun harten waren vervuld „met blijdschap des Heiligen Geestes". De apostel verklaarde dat zij in hun trouwe navolging van de Here “een voorbeeld voor alle gelovigen in Macedonië en Achaje" waren. Deze woorden van lof waren niet onverdiend, “want uit uw midden heeft het woord des Heren weerklon­ken niet alleen in Macedonië en Achaje, maar allerwegen is uw geloof, dat zich op God richt, bekend geworden".

 

De gelovigen van Thessalonica waren trouwe zendelingen. Hun harten brandden van ijver voor hun Verlosser die hen “van de komende toorn" had bevrijd. Door de genade van Christus had zich in hun leven een wonderbare verandering voltrokken, en het woord van de Here, zoals het door hen werd verkondigd, ging met kracht gepaard. Harten wer­den voor de hun gepredikte waarheden gewonnen, en zielen werden aan het getal der gelovigen toegevoegd.

 

In zijn eerste brief herinnerde Paulus aan zijn wijze van werken onder de Thessalonicenzen. Hij verklaarde dat hij niet door misleiding of list had getracht bekeerlingen te winnen. “Daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen, maar Gode, die onze harten keurt. Want wij heb­ben ons nooit afgegeven met vleitaal, zoals gij weet, of met (enig) baatzuchtig voorwendsel; God is getuige!

Ook zochten wij geen eer bij mensen, noch van u, noch van anderen, hoewel wij als apostelen van Christus ons hadden kunnen laten gelden; maar wij gedroegen ons in uw midden vriendelijk, zoals een moeder haar eigen kinderen koes­tert. Zo waren wij, in onze grote genegenheid voor u, bereid u niet alleen het evangelie Gods, maar ook ons eigen leven mede te delen, daarom, dat gij ons lief geworden waart.”

 

„Gij zijt getuigen, en God, hoe vroom, rechtvaardig en onberispelijk wij ons bij u, die gelooft, gedragen hebben. Gij weet trouwens, hoe wij, als een vader zijn eigen kinderen, u hoofd voor hoofd vermaanden, aanmoedigden, en betuigden te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot Zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid".

 

“Hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het ge­predikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft".

„Wie is onze hoop of blijdschap of erekrans voor onze Here Jezus bij Zijn komst, wie anders dan gij? Ja, gij zijt onze eer en blijdschap". In zijn eerste brief aan de gelovigen in Thessalonica trachtte Paulus hen over de ware toestand van de doden te onderrichten. Hij sprak van de gestorvenen als van slapenden, — in een toestand van bewus­teloosheid: „Wij willen u niet onkundig laten, broeders, wat betreft hen, die ontslapen, opdat gij niet bedroefd zijt, zoals de andere (mensen), die geen hoop hebben. Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook zó hen, die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem... Want de Here Zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerste opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij altijd met de Here wezen".

 

De Thessalonicenzen hadden gretig de gedachte aanvaard dat Christus zou komen om de levende getrouwen te veranderen en hen tot Zich te nemen. Zij hadden zorgzaam over het leven van hun vrienden ge­waakt, uit vrees dat ze zouden sterven en de zegen verliezen die ze bij de komst van Christus hoopten te ontvangen. Toch werden hun geliefden, de een na de ander, van hun zijde weggenomen, en met smart hadden de Thessalonicenzen voor de laatste maal het gelaat van hun doden beschouwd, daar zij nauwelijks durfden te hopen hen in een toekomstig leven weer te zien.

 

Toen Paulus' brief werd geopend en gelezen, brachten de woorden die de ware toestand van de doden openbaarden, de gemeente grote vreugde en troost. Paulus wees erop dat zij die bij Christus' komst in leven waren, hun Here niet eerder zouden ontmoeten dan zij die ont­slapen waren. De stem van de aartsengel en het geklank van de bazuin Gods zullen de slapenden bereiken, en de in Christus gestorvenen zullen eerst opstaan, voordat de levenden onsterfelijkheid wordt ver­leend. „Daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij altijd met de Here wezen. Vermaant el­kander dus met deze woorden".

 

De hoop en vreugde die deze verzekering aan de jonge gemeente te Thessalonica bracht, kan door ons nauwelijks worden verstaan. Zij geloofden en namen de brief die hun door hun vader in het evangelie was toegezonden, goed in zich op, en hun hart ging in liefde naar hem uit. Hij had hen reeds eerder over deze dingen gesproken. Maar het was toen moeilijk voor hen geweest om leringen die nieuw en vreemd schenen, te kunnen bevatten. En het is niet verwonderlijk dat het ge­wicht van sommige punten niet helder tot hen doordrong. Maar zij hongerden naar waarheid, en Paulus' brief gaf hun nieuwe hoop en kracht en een sterker geloof in en een diepere liefde tot die Ene die door Zijn dood leven en onsterfelijkheid aan het licht had gebracht. Zij verheugden zich nu in de wetenschap dat hun vrienden in het geloof uit het graf zouden herrijzen om voor eeuwig in het Koninkrijk Gods te leven. De duisternis die de rustplaats van de doden had omhuld, was verdreven. Een nieuwe glans bekroonde het christelijk geloof, en zij zagen een nieuwe heerlijkheid in het leven, de dood en de opstanding van Christus.

 

“Zó zal God hen, die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem", schreef Paulus. Velen leggen deze tekst zo uit, als zouden de ontslapenen met Christus uit de hemel worden meegevoerd. Maar Paulus bedoelde, dat, zoals Christus uit de doden was opgewekt, God op dezelfde wijze ook de ontslapen heiligen uit hun graven zou roepen en hen met Zich naar de hemel zou nemen. Kostbare vertroosting, heerlijke hoop! — Niet alleen voor de gemeente van Thessalonica, maar voor alle christenen, waar zij zich mogen bevinden.

 

Gedurende zijn werkzaamheden te Thessalonica had Paulus zo volledig het onderwerp van de tekenen der tijden behandeld, en aangetoond welke gebeurtenissen aan de openbaring van de Zoon des mensen op de wolken des hemels zouden voorafgaan, dat hij het ten slotte niet nodig achtte over dit onderwerp te schrijven. Hij wees echter met nadruk op zijn eerdere onderwijzingen. ‘Over de tijden en gelegen­heden", zei hij, ‘is het niet nodig, dat u geschreven wordt: immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zó komt, als een dief in de nacht. Terwijl zij zeggen: het is (alles) vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf, en zij zullen geenszins ontkomen".

 

Heden ten dage zijn er in de wereld velen die hun ogen sluiten voor de tekenen die Christus als waarschuwing voor Zijn komst aan de mensen heeft gegeven. Zij zoeken alle bezorgdheid te sussen, terwijl tezelfder tijd de tekenen van het einde zich snel vervullen, en de wereld de tijd tegemoet snelt waarin de Zoon des mensen geopenbaard zal worden op de wolken des hemels

Paulus leerde dat het zondig is om onverschillig te staan tegenover de tekenen die aan de tweede komst van Christus voorafgaan. Degenen die zich aan deze veronachtzaming schuldig maken, noemt hij kinderen van de nacht en van de duisternis. Hij bemoedigt degenen die nuchter en waakzaam zijn met de woorden: „Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou; want gif zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe; laten wij dan ook niet slapen gelijk de anderen, doch wakker en nuchter zijn".

 

De leringen van de apostel op dit punt zijn bijzonder belangrijk voor de gemeente in onze tijd. Tot allen die zo dichtbij de grote eindgebeurtenis leven, behoren de woorden van Paulus met indrukwekken­de kracht te weerklinken: “Laten wij, die de dag toebehoren, nuchter zijn, toegerust met het harnas van geloof en liefde en met de helm van de hoop der zaligheid; want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, tezamen met Hem zouden leven.”

 

De waakzame christen is een werkzame christen, die vol ijver alles probeert te doen wat in zijn vermogen ligt tot bevordering van het evangelie. Als de liefde tot zijn Verlosser groeit, moet deze ook sterker worden ten opzichte van zijn medemensen. Hij heeft evenals zijn Meester zware beproevingen te doorstaan.

 

Maar hij laat door geen be­proeving zijn geest verbitteren, noch zijn gemoedsrust verstoren. Hij weet dat beproeving, wanneer deze goed wordt doorstaan, hem zal louteren en reinigen, en hem in nauwere gemeenschap met Christus zal brengen. Zij die deelhebben aan Christus' lijden, zullen ook deel­hebben aan Zijn vertroosting en uiteindelijk delen in Zijn heerlijkheid. “Wij verzoeken u, broeders", gaat Paulus verder in zijn schrijven aan de Thessalonicenzen, „hen, die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Here en u terechtwijzen, te erkennen, en hen zeer hoog te schatten in liefde, om hun werk. Houdt vrede onder elkander.”

 

De gelovigen te Thessalonica werden in hoge mate geërgerd door mensen met fanatieke ideeën en leerstellingen. Sommigen gedroegen zich ongeregeld, „door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is". De gemeente was goed georganiseerd en functiona­rissen waren aangesteld om als predikers en diakenen dienst te doen. Maar er waren enige eigenzinnige en hartstochtelijke mensen die wei­gerden zich te onderwerpen aan hen die leidende posities in de ge­meente bekleedden. Zij maakten niet alleen aanspraak op het recht van eigen oordeel, maar ook op het recht om hun eigen inzichten de gemeente op te dringen. Met het oog hierop vestigde Paulus de aan­dacht van de Thessalonicenzen op de eerbied en het ontzag die aan hen die tot leidende posities in de gemeente werden verkozen, ver­schuldigd zijn.

 

In zijn vurig verlangen dat de gelovigen te Thessalonica in de vreze Gods zouden wandelen, drong de apostel er bij hen op aan om in het dagelijks leven praktische godsvrucht te tonen. „Voorts dan, broeders", schreef hij, “vragen wij en vermanen wij u in de Here Jezus, dat gij, zoals gij van ons vernomen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode be­hagen, zoals gij ook inderdaad wandelt, dat nog meer doet. Want gij weet, welke voorschriften wij u gegeven hebben door de Here Jezus. Want dit wil God: uw heiliging, dat gij u onthoudt van de hoererij". “Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar in heiliging". De apostel voelde dat hij in grote mate voor het geestelijk welzijn van hen die door zijn arbeid waren bekeerd, verantwoordelijk was. Hij wenste dat zij zouden opwassen in de kennis van de ene ware God, en Jezus Christus, die Hij had gezonden.

Dikwijls ontmoette hij in zijn ambtsbediening kleine gezelschappen van mannen en vrouwen die Jezus liefhadden, en boog hij zich met hen in gebed om God te sme­ken hun te leren hoe zij een levende verbinding met Hem konden onderhouden. Menigmaal beraadslaagde hij met hen over de beste methode om aan anderen het licht der evangeliewaarheid te brengen. En dikwijls, wanneer hij zich afzonderde van hen voor wie hij had gearbeid, smeekte hij God hen voor het kwade te bewaren en hen te helpen om ernstige, daadwerkelijke predikers te zijn.

 

Een van de sterkste bewijzen van waarachtige bekering is dat men God en mensen liefheeft. Zij die Jezus als hun Verlosser aannemen, hebben een diepe, oprechte liefde voor anderen die hetzelfde kostelijke geloof bezitten. Zo was het met de gelovigen te Thessalonica.

“Over de broederliefde", schreef de apostel,  “is het niet nodig u te schrijven; immers, gij hebt zelf van God geleerd elkander lief te hebben; gij doet dat dan ook ten aanzien van alle broeders in geheel Macedonië. Maar wij vermanen u, broeders, dit nog veel meer te doen, en er een eer in te stellen rustig te blijven en uw eigen zaken te behartigen en met uw handen te werken, zoals wij u bevolen hebben, opdat gij u behoorlijk gedraagt ten aanzien van hen, die buiten staan, zonder iets nodig te hebben.”

 

„De Here doe u toenemen in het geloof en overvloedig worden in de liefde tot elkander en tot allen — zoals ook wij gezind zijn jegens u —, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Here Jezus met al Zijn heiligen.”

 

“Wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, beurt de kleinmoedigen op, komt op voor de zwakken, hebt geduld met allen. Ziet toe, dat niemand kwaad met kwaad vergelde, maar jaagt te allen tijde het goede na, jegens elkander en jegens allen. Verblijdt u te allen tijde, bidt zonder ophouden, dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u.”

 

De apostel vermaande de Thessalonicenzen de gave der profetie niet te verachten, en in de woorden: „Dooft de Geest niet uit, veracht de profetieën niet, maar toetst alles en behoudt het goede", drukt hij hun op het hart een zorgvuldig onderscheid te maken tussen het valse en het ware. Hij smeekt hen: „Onthoudt u van alle soort van kwaad", en besluit zijn brief met de bede dat God hen geheel en al moge heiligen, opdat geheel hun „geest, ziel en lichaam" bij de komst van onze Here Jezus Christus moge blijken „onberispelijk bewaard" te zijn.

Hij voegt eraan toe: „Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen.”

 

Het onderricht betreffende de tweede komst van Christus, dat Paulus in zijn eerste brief aan de Thessalonicenzen zond, was in volkomen overeenstemming met zijn vroegere onderwijzing. Toch waren zijn woorden door enigen van de Thessalonicenzer broeders verkeerd be­grepen. Zij hadden eruit opgemaakt dat hij hoopte zelf in leven te blijven om de komst van de Verlosser bij te wonen. Dit geloof deed hun geestdrift en opgewondenheid toenemen. Zij die tevoren hun ver­antwoordelijkheden en plichten hadden verwaarloosd, bestreden nu met volharding hun verkeerde inzichten.

 

In zijn tweede brief trachtte Paulus hun misvatting van zijn onderricht te herstellen en hun zijn ware standpunt uiteen te zetten. Hij gaf op­nieuw uitdrukking aan zijn vertrouwen in hun oprechtheid en aan zijn dankbaarheid voor hun toenemend geloof en de liefde die zij elkaar en hun Meester bewezen. Hij vertelde hun dat hij hen aan andere gemeenten ten voorbeeld had gesteld van berustend, volhardend geloof, dat moedig vervolgingen en tegenspoed weerstond. In de geest blikte hij vooruit naar de tijd van de tweede komst van Christus, wan­neer Gods volk van alle zorg en strijd zal rusten.

 

“Wij zelf”, schreef hij, “roemen over u bij de gemeenten Gods, vanwege uw volharding en uw geloof onder al uw vervolgingen en de verdrukkingen, die gij doorstaat". „En aan u, die verdrukt wordt…... verkwikking teza­men met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen Zijner kracht, in vlammend vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onze Here Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid Zijner sterkte.….. Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig achte en met kracht alle welgevallen in het goede en het werk des geloofs volmake, opdat de naam van onze Here Jezus in u ver­heerlijkt worde, en gij in Hem, naar de genade van onze God en van de Here Jezus Christus.”

 

Maar vóór de komst van Christus zullen zich in de godsdienstige wereld belangrijke ontwikkelingen voltrekken, zoals in de profetie is voorzegd. De apostel verklaarde:
“Verliest niet spoedig uw bezinning of verkeert niet in onrust, hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn, alsof de dag des Heren (reeds) aanbrak. Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloos­heid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich ontmoeten,   hun   dubbel   zwaar   vallen.   Daarom   vermaande   hij   hen standvastig te zijn in het geloof:

 

“Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn. En Hij, onze Here Jezus Christus, en God, onze Vader, die ons heeft lief­gehad en ons eeuwige troost en goede hoop door Zijn genade ver­leend heeft, trooste uw harten, en make ze sterk in alle goed werk en woord.”

“Wél getrouw is de Here, die u sterken zal en u bewaren voor de boze. En wij vertrouwen in de Here van u, dat gij, hetgeen wij (u) bevelen, [niet alleen] doet, maar ook zult doen. De Here neige uw harten tot de liefde Gods en tot de volharding van Christus.”

 

Het werk van de gelovigen was hun door God gegeven. Door hun trouwe toegenegenheid tot de waarheid zouden zij anderen het licht schenken dat ze zelf hadden ontvangen. De apostel smeekte hen, niet moe te worden in goeddoen, en wees hen op zijn eigen voorbeeld van vlijt in aardse aangelegenheden, terwijl hij met onvermoeide ijver voor de zaak van Christus werkte. Hij berispte hen die zich aan traag­heid en nodeloze opwinding hadden overgegeven, en gebood hun “rustig bij hun werk te blijven en hun eigen brood te eten". Eveneens schreef hij de gemeente voor om ieder die bleef volharden in het veronachtzamen van de door Gods dienaren gegeven onderrichtingen, buiten hun gemeenschap te sluiten. Hij voegde eraan toe: “Houdt hem echter niet voor een vijand, maar wijst hem terecht als een broeder". Paulus besloot ook deze zendbrief met een gebed, dat te midden van de moeiten des levens en de beproevingen de vrede Gods en de genade van de Here Jezus Christus hun troost en hun stut zouden zijn.

("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)