You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
De evangelieboodschap in Antiochië  (16)

 

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 11:19-26; 13:1-3

 

Nadat de discipelen door vervolging uit Jeruzalem waren verdreven, breidde de evangelieboodschap zich snel uit in de gebieden buiten de grenzen van Palestina; en in belangrijke centra werden vele kleine groepen gevormd. Enigen der discipelen „trokken verder tot Phenicië, Cyprus en Antiochië toe", en spraken het woord. Hun arbeid beperkte zich doorgaans tot de Hebreeuwse en Griekse Joden; uitgebreide nederzettingen van deze Joden waren toentertijd in bijna alle steden van de wereld te vinden.

 

Tot de belangrijke steden die het evangelie met blijdschap ontvingen, behoorde ook Antiochië, de toenmalige hoofdstad van Syrië. Het uit­gebreide handelsverkeer dat vanuit dit dichtbevolkte middelpunt werd onderhouden, voerde velen van verschillende nationaliteiten naar deze stad. Bovendien was Antiochië door zijn gezonde ligging, zijn schone omgeving, en de rijkdom, cultuur en beschaving die daar te vinden waren, geliefd en bekend als een verblijfplaats voor minnaars van rust en genot. In de dagen der apostelen had Antiochië zich ontwikkeld tot een luxueuze, verdorven stad.

 

Het evangelie werd in Antiochië openlijk gebracht door enkele discipe­len uit Cyprus en Cyrene, die „hun de Here Jezus predikten". „De hand des Heren was met hen", en hun ernstige arbeid bracht rijke vruchten voort. „Een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here".

 

„En het bericht daarvan kwam de gemeente van Jeruzalem ter ore en zij vaardigden Barnabas af naar Antiochië". Bij aankomst in zijn nieuwe arbeidsveld zag Barnabas het werk dat door de genade Gods reeds tot stand was gebracht, en hij “verheugde zich en wekte allen op om naar het voornemen van hun hart de Here trouw te blijven".

 

Het werk van Barnabas in Antiochië werd rijkelijk gezegend en velen werden daar aan het aantal der gelovigen toegevoegd. Toen het werk zich uitbreidde, voelde Barnabas de noodzakelijkheid van gepaste hulp ten einde de door de voorzienigheid Gods geboden gunstige gele­genheden te benutten. Hij begaf zich naar Tarsus om Paulus te zoeken, die enige tijd geleden, na zijn vertrek uit Jeruzalem, in „de streken van Syrië en van Cilicië" had gearbeid, om “het geloof dat hij tevoren trachtte uit te roeien" (Gal.1:21,23) te verkondigen. Het gelukte Barnabas om Paulus te vinden en hem te overreden als medearbeider in het evangelie met hem terug te keren.

 

In de volkrijke stad Antiochië vond Paulus een voortreffelijk arbeidsveld. Zijn geleerdheid, wijsheid en ijver oefenden op de inwoners en bezoe­kers van deze cultuurstad een machtige invloed uit. Hij bleek juist de hulp te zijn die Barnabas nodig had. Een jaar lang werkten de twee discipelen in trouwe zielszorg samen en brachten aan velen de heil­zame kennis van Jezus van Nazareth, de Heiland der wereld.

 

In Antiochië werden de discipelen voor het eerst „christenen" genoemd. Die naam werd hun gegeven omdat Christus het voornaamste onder­werp van hun prediking, hun onderwijs en hun gesprek was. Zij ver­haalden steeds weer de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden gedurende de dagen van Zijn aardse bediening, toen Zijn discipelen gezegend waren met Zijn persoonlijke tegenwoordigheid. Onvermoei­baar weidden zij uit over Zijn onderwijzingen en Zijn wonderbare ge­nezingen. Met bevende lippen en betraande ogen spraken zij over Zijn zieleworsteling in de hof, Zijn verraad, verhoor en terechtstelling, van het geduld en de ootmoed waarmee Hij de smaad en de pijniging, Hem door Zijn vijanden opgelegd, had verdragen, en van het goddelijk medelijden waarmee Hij voor Zijn vervolgers had gebeden.

Zijn op­standing en hemelvaart en Zijn werk in de hemel als Voorspraak van de gevallen mensheid waren hoofdonderwerpen waarover zij graag spraken. Terecht mochten de heidenen hen „christenen" noemen, daar zij Christus predikten en zij hun gebeden via Hem tot God richtten.

 

Het was God die hun de naam „christen" gaf. Dit is een koninklijke naam voor allen die zich met Christus verbinden. Van deze naam schreef Jacobus later: „Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbanken slepen? Zijn zij het niet, die de goede naam, welke over u aangeroepen is, lasteren” ? (Jac. 2:6,7)   En Petrus verklaarde: „Indien iemand echter als christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God onder die naam". „Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods op u rust.” (1 Petr.4:16,14)

 

De gelovigen in Antiochië waren zich ervan bewust dat het God was, die “om Zijn welbehagen zowel het willen en het werken" (Filipp.2:13) in hen tot stand bracht. Levend te midden van een volk dat zich maar weinig om de dingen van eeuwige waarde scheen te bekommeren, probeerden zij de aandacht van de oprechten van hart te trekken, en een beslist ge­tuigenis af te leggen omtrent Hem die zij liefhadden en dienden. In hun bescheiden werk van evangeliebediening leerden zij afhankelijk te zijn van de kracht van de Heilige Geest om het woord des levens doeltreffend te maken. En zo legden zij dagelijks onder de verschillende lagen der bevolking getuigenis af van hun geloof in Christus.

 

Het voorbeeld van Christus' volgelingen te Antiochië moet alle gelovigen die in de grote steden van de wereld van nu wonen, bezielen. Daar het de wil van God is dat uitverkoren arbeiders met talent en vol over­gave in belangrijke volkscentra zullen worden geplaatst om in open­bare samenkomsten de leiding te nemen, is het ook Zijn bedoeling dat de gemeenteleden in deze steden de hun van God gegeven talenten zullen gebruiken om voor zielen te arbeiden. Rijke zegeningen wachten degenen die aan de uitnodiging van God ten volle gehoor geven. Als zulke werkers zich inspannen om zielen voor Jezus te winnen, zullen zij ervaren dat velen die op een andere wijze nooit hadden kunnen worden bereikt, bereid zijn om aan de juiste persoonlijke pogingen gehoor te geven.

 

Het werk Gods in de hedendaagse wereld heeft gebrek aan krachtige vertegenwoordigers van de bijbelse waarheid. De ingezegende predikers alléén zijn niet opgewassen tegen de taak om de grote steden te waar­schuwen. God doet niet enkel een beroep op predikers, maar ook op artsen, verpleegsters, colporteurs, bijbelverspreiders en andere toe­gewijde lekewerkers met verschillende talenten, die een kennis hebben van Gods Woord en die de kracht van Zijn genade kennen om de noden van de nog niet gewaarschuwde steden onder ogen te zien. De tijd gaat snel voorbij en er valt nog veel te doen. Iedere arbeidskracht moet meehelpen, opdat de geboden kansen wijselijk worden benut.

 

Paulus' werk in Antiochië, samen met Barnabas, sterkte hem in zijn overtuiging dat God hem had geroepen om een speciaal werk voor de heidenwereld te verrichten. Ten tijde van Paulus' bekering had de Here verklaard dat hij tot een dienaar van de heidenen zou worden uitgezonden „om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij verge­ving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvan­gen door het geloof in Mij.” (Hand.26:18)

De engel die aan Ananias verscheen, had over Paulus gezegd: „Deze is Mij een uitverkoren werktuig om Mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en de kinderen Israëls.” (Hand.9:15) En Paulus zelf had later in zijn christelijke ervaring, terwijl hij in de tempel te Jeruzalem bad, bezoek van een hemelse engel gehad, die hem beval: „Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen" (Hand.22:21)

 

Zo had de Here Paulus de opdracht gegeven om het grote zendingsveld der heidenen te betreden. Om hem op dit uitgebreide en moeilijke werk voor te bereiden, had God hem in nauwe verbinding met Zichzelf ge­bracht en voor zijn in vervoering gebrachte blikken tonelen van hemelse schoonheid en heerlijkheid onthuld. Hem was het ambt ten deel gevallen om „het geheimenis" bekend te maken, dat „eeuwenlang verzwegen" (Rom.16:25) is geweest - „het geheimenis van Zijn wil" (Ef. 1:9), “dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, Zijn apostelen en profeten: (dit geheimenis), dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, waarvan ik", zo verklaart Paulus, „een dienaar geworden ben .…..  Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Chris­tus te verkondigen, en in het licht te stellen (wat) de bediening van het geheimenis (inhoud), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen, opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veel­kleurige wijsheid Gods bekend zou worden, naar het eeuwige voor­nemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd.” (Ef. 3: 5-11)

 

God zegende in rijke mate de arbeid van Paulus en Barnabas gedu­rende het jaar dat ze samen met de gelovigen in Antiochië doorbrach­ten. Maar geen van beiden was vooralsnog formeel als prediker van het evangelie ingezegend. Zij hadden nu in hun godsdienstige ervaring een tijdstip bereikt waarop God hun de uitvoering van een moeilijke zen­dingsopdracht wilde toevertrouwen, waarbij zij ieder voordeel dat door tussenkomst van de gemeente kan worden verkregen, nodig zouden hebben.

 

„Nu waren er te Antiochië in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaën, .…. en Saulus. En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb". Eer deze apostelen tot de heiden­wereld werden gezonden, werden zij onder vasten en gebed en hand­oplegging plechtig tot de dienst van God gewijd. Op deze wijze wer­den zij door de gemeente gemachtigd niet enkel de waarheid te prediken, maar ook om de doophandeling te voltrekken en, met kerkelijke bevoegdheid toegerust, gemeenten te organiseren.

 

De christelijke gemeente trad op dit moment een belangrijk tijdperk binnen. Het werk om de evangelieboodschap onder de heidenen te verkondigen moest nu met kracht ter hand worden genomen, en als resultaat hiervan zou de gemeente door een grote zielenoogst in kracht toenemen. De apostelen die tot het leiderschap in dit werk waren verkozen, werden aan wantrouwen, vooroordeel en afgunst blootge­steld. Hun leringen over het afbreken van „de tussenmuur, die scheiding maakte" (Ef.2:14), die zo lang de Joodse en heidense wereld had gescheiden, zou hen natuurlijk in gevaar van beschuldiging van ketterij brengen; en hun gezag als verkondigers van het evangelie zou door vele ijverige, gelovige Joden in twijfel worden getrokken.

God voorzag de moeilijk­heden die Zijn dienstknechten zouden ontmoeten. Opdat hun werk on­aanvechtbaar zou zijn, gaf Hij de gemeente door een openbaring te kennen dat ze hen in het openbaar tot het predikambt moesten afzon­deren. Hun inzegening was een openlijke erkenning van hun god­delijke aanstelling om de heidenen de blijde tijding van het evangelie te brengen.

 

Zowel Paulus als Barnabas hadden reeds hun opdracht van God Zelf ontvangen en de ceremonie van handoplegging voegde daaraan geen nieuwe zegen of praktische bekwaamheid toe. Het was een er­kende ceremonie tot bevestiging van een verleend ambt, en een be­vestiging van iemands autoriteit in dat ambt. Hierdoor werd het werk Gods door de gemeente bekrachtigd.

 

Voor de Joden was dit gebruik veelbetekenend. Wanneer een Joodse vader zijn kinderen zegende, legde hij vol eerbied zijn handen op hun hoofd. Wanneer een dier ten offer werd bestemd, werd de hand van hem die bekleed was met priesterlijk gezag, op het offerdier gelegd. En toen de dienaren van de gemeente te Antiochië hun handen op Paulus en Barnabas legden, smeekten zij God door deze handeling, om aan de apostelen Zijn zegen te schenken bij hun wijding tot het speciale ambt waartoe zij waren geroepen.

 

Later werd deze plechtige verordening van het opleggen der handen grotelijks misbruikt: een ongerechtvaardigde betekenis werd aan de handeling toegekend, alsof er opeens op degenen die zulk een wijding ontvingen, een kracht neerdaalde die hem onmiddellijk tot enige of alle geestelijke arbeid bekwaamde. Toch wordt er, wat betreft de afzonde­ring van deze twee apostelen, niet meegedeeld dat er ook maar enige kracht schuilde in de daad van handoplegging als zodanig. We hebben slechts het eenvoudige verhaal van hun inzegening en de betekenis daarvan voor hun arbeid.

 

De omstandigheden in verband met de door de Heilige Geest tot stand gebrachte afzondering van Paulus en Barnabas tot een bepaalde tak van dienst, tonen duidelijk aan dat de Here door uitverkoren hulp­krachten in Zijn georganiseerde gemeente werkt. Jaren geleden, toen aan Paulus het goddelijk voornemen voor de eerste maal werd geopen­baard, door de Heiland Zelf, werd hij onmiddellijk daarna met leden van de nieuw georganiseerde gemeente te Damascus in verbinding gebracht. Bovendien werd de gemeente daar over de persoonlijke ervaringen van de bekeerde Farizeeër niet lang in onwetendheid ge­laten. En thans, nu de goddelijke opdracht van weleer volledig moest worden uitgevoerd, belastte de Heilige Geest, opnieuw getuigend dat Paulus een uitverkoren werktuig was om het evangelie onder de hei­denen te verkondigen, de gemeente met de taak om hem en zijn mede­arbeider in te zegenen. Terwijl de leiders der gemeente te Antiochië „de Here dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb.”

 

God heeft Zijn gemeente op aarde gesteld tot een kanaal van licht, en hierdoor maakt Hij Zijn voornemens en Zijn wil bekend. Hij doet niet een van Zijn dienstknechten iets ervaren dat onafhankelijk is van of in tegenstelling is met de ervaring van de gemeente zelf. Noch geeft Hij aan een enkele persoon de kennis van Zijn wil, terwijl de gemeente — Christus' lichaam — in duisternis wordt gelaten. In Zijn voorziening brengt Hij Zijn dienaren in nauwe verbinding met Zijn gemeente, opdat zij minder zelfvertrouwen zouden hebben, en groter vertrouwen in an­deren die door Hem worden geleid om Zijn werk voorwaarts te stuwen.

Er zijn in de gemeente altijd mensen geweest die voortdurend naar persoonlijke onafhankelijkheid streefden. Zij schijnen niet te kunnen inzien dat zo'n onafhankelijke geest hen er licht toe kan leiden te veel vertrouwen in zichzelf te stellen en hun eigen oordeel hoger te schat­ten dan de raadgeving en het oordeel van hun broeders, in het bijzon­der van diegenen die door God tot leiders over Zijn volk zijn aange­steld. God heeft Zijn gemeente bekleed met een bijzonder gezag en een macht, die niemand mag geringschatten, want wie dat doet, veracht daarmee de stem van God.

 

Zij die geneigd zijn hun persoonlijk oordeel als doorslaggevend te beschouwen, zijn in ernstig gevaar. Het is satans weloverlegd streven dezulken af te scheiden van diegenen die kanalen van licht zijn en door wie de Here de opbouw en de uitbreiding van Zijn werk op aarde tot stand heeft gebracht. Degenen te veronachtzamen of te verachten die God geroepen heeft om de verantwoordelijkheden van het leider­schap in verband met de uitbreiding der waarheid te dragen, betekent de middelen te verwerpen die de Here tot steun, bemoediging en ver­sterking van Zijn volk heeft beschikt.

Iedere arbeider voor des Heren zaak, die aan deze middelen voorbijgaat en die meent dat zijn inzicht hem door geen ander kanaal kan toekomen dan rechtstreeks van God, plaatst zichzelf in een positie waarin hij aan het gevaar is blootge­steld door de vijand te worden misleid en onderworpen.

De Here heeft het in Zijn wijsheid zo beschikt dat christen met christen en gemeente met gemeente door een nauwe onderlinge band moet zijn verbonden. Op deze wijze zal het menselijke werktuig in staat zijn om met het goddelijke samen te werken. Iedere arbeidskracht zal aan de Heilige Geest onderworpen zijn, en alle gelovigen zullen in een georganiseerde en goed geleide actie verenigd zijn om aan de wereld de vreugdevolle boodschap van Gods genade te verkondigen.

 

Paulus beschouwde de plechtigheid van een officiële inzegening als het beginpunt van een nieuw en belangrijk tijdperk in zijn levenswerk. Dit tijdstip merkte hij later aan als het begin van zijn apostelschap in de christelijke gemeente.

 

Terwijl het licht van het evangelie te Antiochië helder scheen, werd door de te Jeruzalem achtergebleven apostelen een belangrijk werk voortgezet. Ieder jaar kwamen ten tijde van het feest vele Joden uit alle landen naar Jeruzalem om in de tempel te aanbidden. Sommigen van deze pelgrims waren mannen van innige vroomheid en waren ern­stige onderzoekers van de profetieën. Zij zagen uit en verlangden naar de komst van de beloofde Messias, de hope Israëls. Terwijl Jeruzalem vol was met deze vreemdelingen, predikten de apostelen Christus met onverschrokken moed, ofschoon zij wisten dat zij hierdoor hun leven in voortdurend gevaar brachten.

De Geest van God plaatste Zijn zegel op hun werk: velen werden tot het geloof bekeerd en toen dezen naar hun woonplaatsen in verschillende delen van de wereld waren terugge­keerd, verspreidden zij het zaad der waarheid onder alle natiën en onder alle klassen der samenleving.

 

Onder de apostelen die zich met dit werk bezighielden, traden Petrus, Jacobus en Johannes steeds naar voren; zij waren ervan overtuigd dat God hen had uitverkoren om onder hun landgenoten in hun ge­boorteland Christus te prediken. Zij arbeidden getrouw en bedachtzaam en legden getuigenis af van de dingen die zij gezien en gehoord had­den, en beriepen zich op „het profetische woord, dat zeer vast is"  (2 Petr.1:19 St. Vert.), in een poging „het ganse huis Israëls" ervan te overtuigen „dat God deze Jezus, die" de Joden kruisigden, „heeft gemaakt én tot Here én tot Christus.” (Hand. 2 : 36)
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)