You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
Een zoeker naar waarheid   (14)

 

Dit hoofdstuk Is gebaseerd op Hand. 9:32 — 11:18

 

In de loop van zijn apostolaat bezocht de apostel Petrus de gelovigen te Lydda. Hier genas hij Aenéas, die reeds acht jaren door verlamming bedlegerig was geweest “Aenéas, Jezus Christus geneest u”, zei de apostel, ,,sta op en maak zelf uw bed op". ,,En hij stond onmiddellijk op. En alle bewoners van Lydda en Saron zagen hem en bekeerden zich tot de Here".

 

Te Joppe, nabij Lydda. leefde een vrouw, Dorcas geheten, die door haar goede daden zeer geliefd was. Zij was een waardige discipelin van Jezus, en haar leven was vol goede werken. Zij wist wie behaaglijke kleding nodig had en wie behoefte had aan troost, en vrijwillig diende zij de armen en bedroefden. Haar bekwame vingers waren bedrijviger dan haar tong.

 

“En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf". Voor de gemeente te Joppe was dit een gevoelig verlies, en toen de gelovigen hoorden dat Petrus te Lydda was, zonden zij boden tot hem “met het verzoek: Kom zonder dralen lot ons. En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan, en lieten hem onder tranen al de lijtrokken en mantels zien, die Dorcas, toen zij nog bij hen was, gemaakt had.”

Met het oog op het leven van dienstvaardigheid dat Dorcas had geleid, was het geen wonder dat zij treurden en dat hete tranen op haar levenloze lichaam vielen. Het hart van de apostel werd door medelijden bewogen, toen hij hun droefheid zag. Toen verlangde Petrus dat de wenende vriendenkring het vertrek zou verlaten, en na te zijn neergeknield bad hij vurig tot God dat Hij Dorcas het leven en de gezondheid zou hergeven. Zich tot het lichaam wendend, zei hij: “Tabitha, sta op! En zij opende haar ogen en zag Petrus en ging overeind zitten.” Dorcas had de gemeente grote diensten bewezen en God achtte het goed haar vanuit het land van de vijand terug te brengen, zodat haar vaardigheid en werkzaamheid ook verder nog anderen tot zegen zouden zijn, en zo door Zijn krachts­betuiging het werk van Christus zou worden bevorderd.

 

Terwijl Petrus zich nog te Joppe bevond, werd hij door God geroepen om het evangelie aan Cornelius in Caesaréa te brengen.

Cornelius was een Romeinse hoofdman. Hij was een welgesteld man van voorname afkomst en hij bekleedde een vertrouwens- en erepositie. Door geboorte, opvoeding en ontwikkeling een heiden, had hij door contact met de Joden kennis van God verkregen en hij aanbad Hem met een oprecht hart. Hij toonde de echtheid van zijn geloof door zijn medelijden met de armen. Wijd en zijd stond hij bekend vanwege zijn liefderijkheid, en zijn rechtvaardig leven bezorgde hem een goede naam zowel bij de Joden als bij de heidenen. Hij oefende een zegenrijke invloed uit op allen met wie hij in aanraking kwam. Het geïnspireerde bijbelbericht beschrijft hem als “een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad.”

 

Cornelius geloofde in God als de Schepper van hemel en aarde, hij vereerde Hem, hij erkende Zijn heerschappij, en bij alle levensaangelegenheden vroeg hij Hem om raad. Hij was Jehova trouw in zijn hui­selijk leven en in de vervulling van zijn openbare plichten. In zijn huis had hij een altaar voor de Here opgericht, want hij waagde het niet zijn plannen uit te voeren of zijn verantwoordelijkheden te dragen zon­der de hulp van God.

 

Ofschoon Cornelius de profetieën geloofde en uitzag naar de komende Messias, bezat hij toch niet de kennis van het evangelie zoals die in het leven en de dood van Christus was geopenbaard. Hij was geen lid van de Joodse gemeente, waar hij door de rabbi's als een heiden en een onreine zou zijn beschouwd. Maar dezelfde Heilige Wachter die van Abraham had gezegd: „Ik ken hem", kende ook Cornelius en zond hem een boodschap rechtstreeks uit de hemel.

 

De engel verscheen aan Cornelius terwijl deze in gebed was. Toen de hoofdman zich bij zijn naam hoorde noemen, werd hij bevreesd; toch wist hij dat de boodschapper van God kwam, en hij zei: “Wat is er, Here?" De engel antwoordde: „Uw gebeden en uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is de gast van een Simon, een leerlooier, wiens huis bij de zee ligt".

De duidelijkheid waarmee deze aanwijzingen werden gegeven en waar­bij zelfs het beroep van de man bij wie Petrus verblijf hield, werd be­kendgemaakt, toont aan dat de hemel op de hoogte is met de ge­schiedenis en werkzaamheden van de mensen in iedere levensomstandigheid. God is evenzeer bekend met het leven en het werk van de eenvoudige arbeider als met dat van de koning op zijn troon.

 

“Zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit". Op deze wijze toonde God aan dat Zijn blik zich richt op het predikambt en op Zijn georganiseerde gemeente. De engel werd niet met de opdracht belast om Cornelius de geschiedenis van het kruis te berichten. Een man die, evenals de hoofdman zelf, was onderworpen aan menselijke zwakheden en aanvechtingen, moest hem van de gekruisigde en opgestane Heiland vertellen.

 

God kiest als Zijn afgevaardigden onder de mensen geen engelen die nooit gevallen zijn, maar menselijke wezens, mensen met dezelfde zwakheden als degenen die zij willen redden. Christus kwam als mens om met de mensen contact te krijgen. Een goddelijk-menselijke Heiland was nodig om de wereld de zaligheid te brengen. En aan mannen en vrouwen is het heilige pand toevertrouwd om „de onnaspeurlijke rijk­dom van Christus"  (Ef.3:8) bekend te maken.

 

In Zijn wijsheid brengt de Here diegenen die naar waarheid zoeken in aanraking met medemensen die de waarheid kennen. Het is Gods bedoeling dat zij die licht ontvangen hebben, het voor anderen in duis­ternis zullen laten schijnen. De mens die zijn kracht put uit de grote Bron van wijsheid, is het instrument, het kanaal, waardoor het evan­gelie zijn herscheppende macht op geest en hart uitoefent.

 

Cornelius gaf met blijdschap gehoor aan de hemelse boodschap. Toen de engel was weggegaan, riep de hoofdman “twee van zijn huisslaven en een godvruchtig soldaat uit degenen, die voortdurend bij hem waren; en nadat hij hun alles uitgelegd had, zond hij hen naar Joppe".

 

De engel ging na zijn onderhoud met Cornelius naar Petrus in Joppe. In die tijd was Petrus in gebed op het dak van het huis waar hij verbleef, en we lezen, dat „hij hongerig werd en verlangde te eten, en terwijl men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking". Het was niet alleen natuurlijk voedsel waarnaar Petrus hongerde. Toen hij vanaf het dak de stad Joppe en het omliggende landschap beschouwde, hongerde hij naar de redding van zijn landgenoten. Hij had een sterk verlangen om hen te wijzen op de profetieën uit de Schriften die naar het lijden en de dood van Christus heenwezen.

 

In dit visioen zag Petrus “de hemel geopend en een voorwerp nederdalen in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten werd op de aarde; hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en allerlei vogelen des hemels. En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat on­heilig of onrein was. En nogmaals ten tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. En dit geschiedde tot drie maal toe, en terstond werd het voorwerp weer opgenomen in de hemel".

 

Dit visioen hield voor Petrus zowel een berisping als een onderwijzing in. Het openbaarde hem Gods bedoeling, — dat door de dood van Christus de heidenen medeërfgenamen met de Joden aan de heilsgoederen zouden worden gemaakt. Tot nu toe had geen van de discipelen het evangelie aan de heidenen gepredikt. De scheidsmuur, die door de dood van Christus was neergehaald, bestond naar hun mening nog altijd, en hun werk had zich tot de Joden beperkt, omdat zij de heidenen beschouwden als uitgesloten van de zegeningen van het evangelie. Nu zocht de Here Petrus de wereldomvattende uitbreiding van het goddelijk plan te doen begrijpen.

 

Vele heidenen hadden met belangstelling naar de prediking van Petrus en de andere apostelen geluisterd, en vele Griekse Joden waren ge­lovigen in Christus geworden, maar de bekering van Cornelius was onder de heidenen de eerste van belang.

 

De gemeente van Christus stond aan het begin van een volkomen nieu­we arbeidsperiode. De deur die veel Joodse bekeerlingen voor de hei­denen hadden toegesloten, moest nu worden geopend. En de heidenen die het evangelie aannamen, moesten als gelijkgerechtigden met de Jo­den worden beschouwd zonder genoodzaakt te worden zich aan de besnijdenis te houden.

 

Hoe zorgzaam ging de Here te werk om het vooroordeel tegen de hei­denen, dat zich door Joodse opvoeding zo diep had geworteld in Petrus' geest, te overwinnen! Door het visioen van het laken en zijn in­houd zocht God de apostel van zijn vooroordeel te bevrijden en hem van de belangrijke waarheid te overtuigen dat er in de hemel geen aanziens des persoons is, dat Joden en Grieken voor God gelijk zijn en, dat de heidenen door Christus mogen delen in de zegeningen en voorrechten van het evangelie.

 

Terwijl Petrus nadacht over de betekenis van het visioen, kwamen de mannen die door Cornelius gezonden waren in Joppe aan, en stonden voor de deur van het huis waar hij verbleef. Toen sprak de Geest tot hem: „Zie, twee mannen zoeken naar u; sta dan op, ga naar be­neden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb hen gezonden.”

 

Dit was voor Petrus een zware opgave en schoorvoetend voldeed hij aan de hem opgedragen plicht, want hij waagde het niet ongehoorzaam te zijn. Hij “ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij zoekt; wat is de reden van uw komst?"

Zij vertelden hem hun merkwaardige boodschap: „Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een heilige engel een godsspraak ontvangen om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat gij zeggen zult.”

 

Gehoorzaam aan de aanwijzingen die hij zojuist van God had ont­vangen, beloofde Petrus met hen mee te gaan. De volgende morgen ging hij, vergezeld door zes van zijn broeders, op weg naar Caesaréa. Dezen moesten getuigen zijn van alles wat hij zou zeggen en doen tijdens zijn bezoek bij de heidenen. Want Petrus wist dat hij voor een zo directe inbreuk op de Joodse leer ter verantwoording zou worden geroepen.

 

Toen Petrus het huis van de heiden betrad, begroette Cornelius hem niet als een gewone bezoeker, maar als door de hemel geëerd man, die hem door God was gezonden. Het is een oosterse gewoonte zich te buigen voor een vorst of een andere hoogwaardigheidsbekleder, evenals kinderen dit voor hun ouders doen. Maar Cornelius, overweldigd door eerbied voor de man die door God tot zijn lering was gezonden, viel aan de voeten van de apostel en aanbad hem. Petrus ontzette zich en richtte de hoofdman op, zeggend: „Sta op, ik ben zelf ook een mens.”

 

Terwijl de boden van Cornelius onderweg waren, had deze „zijn bloedverwanten en beste vrienden bijeengeroepen", opdat zij, evenals hij, de verkondiging van het evangelie zouden horen. Toen Petrus binnenkwam, vond hij een groot gezelschap bijeen, dat in spanning op zijn woorden wachtte.

 

Petrus maakte de aanwezigen allereerst met de gebruiken van de Joden bekend, volgens welke het de Joden niet was geoorloofd omgang met de heidenen te hebben en hij vertelde dat wat hij nu deed, een cere­moniële bezoedeling met zich meebracht. „Gij weet, hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-jood; doch mij heeft God doen zien, dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt".

Cornelius vertelde hem toen zijn wedervaren en de woorden van de engel, en zei tot slot: „Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij hebt er wél aan gedaan hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods, om te horen al wat u door de Here opgedragen is".

Petrus zeide: „Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is, maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerech­tigheid werkt, Hem welgevallig".

 

Daarna predikte de apostel dit gezelschap van aandachtige toehoor­ders Christus — Zijn leven, Zijn wonderdaden, Zijn verraad en kruis­dood, Zijn opstanding en hemelvaart en Zijn werk in de hemel als Plaatsbekleder en Voorspraak van de mensen. Toen Petrus het gezel­schap op Jezus wees als de enige hoop voor zondaren, begreep hij ten volle de betekenis van het visioen dat hij had gezien, en zijn hart brandde van de geest der waarheid die hij bracht.

 

Plotseling werd de toespraak onderbroken door het nederdalen van de Heilige Geest. “Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Hei­lige Geest op allen, die het woord hoorden. En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de Heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken".

“Toen merkte Petrus op: Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de Heilige Geest hebben ontvangen? En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus". Zo was het evangelie gebracht aan hen die vreemdelingen en bijwoners waren, en werden dezen tot medeburgers van de heiligen en tot leden van Gods huisgezin. De bekering van Cornelius en zijn huis­gezin was slechts de eersteling van de oogst die ingezameld zou worden.

 

Vanuit dit gezin werd een wijdvertakt genadewerk verricht in die heidense stad.

 

Ook heden zoekt God naar zielen, zowel onder de voornamen als onder de geringen. Evenals Cornelius zijn er vele mensen die de Here met Zijn werk in de wereld wil verbinden. Zij zijn Gods volk toegedaan, maar de banden die hen aan de wereld binden, houden hen vast. Het vergt van hen zedelijke moed om hun standpunt ten opzichte van Chris­tus te bepalen. Voor deze zielen die vanwege hun verantwoordelijkheden en connecties in groot gevaar verkeren, moet men zich bijzon­dere moeite getroosten.

 

God roept ernstige, deemoedige werkers, die het evangelie aan de hogere standen willen uitdragen. Er moeten wonderen van oprechte bekeringen worden gewrocht, wonderen die tot nu toe nog niet werden waargenomen. Zelfs de grootste mannen van deze wereld zijn niet verheven boven de macht van een wonderwerkende God. Als degenen die met God samenwerken, mannen willen zijn die onder alle omstan­digheden hun houding weten te bepalen en die in getrouwheid en geloof hun taak vervullen, zal God mensen die verantwoordelijke posities be­kleden, mannen van intellect en invloed, bekeren.

 

Door de kracht van de Heilige Geest zullen velen de goddelijke beginselen aanvaarden. Bekeerd tot de waarheid, zullen zij in de hand van God middelen wor­den ter verbreiding van het licht. Zij zullen in het bijzonder voor de andere zielen uit deze veronachtzaamde klasse zorg dragen. Tijd en geld zullen aan het werk des Heren worden gewijd en nieuw vermogen en nieuwe krachten zullen aan de gemeente worden toegevoegd.

 

Omdat Cornelius in gehoorzaamheid leefde aan alle onderwijzing die hij had ontvangen, bestuurde God de gebeurtenissen zodanig dat meer waarheid zijn deel werd. Tot de Romeinse hoofdman en tot Petrus werd een bode uit de hemelse hoven gezonden om Cornelius in verbin­ding te brengen met iemand die hem tot groter licht kon leiden. Velen in onze wereld zijn dichter bij het Koninkrijk Gods dan wij ver­onderstellen. In deze donkere wereld van zonde heeft de Here vele kostbare juwelen tot wie Hij Zijn boden wil leiden. Overal zijn er die zich achter Jezus willen scharen. Velen zullen de rijkdom van God boven elk aards voordeel stellen en getrouwe lichtdragers worden. Gedrongen door de liefde van Christus, willen zij ook bij anderen erop aandringen om tot Hem te gaan.

 

Toen de broeders in Judéa hoorden dat Petrus het huis van een heiden was binnengegaan en voor de daar samengekomenen gespro­ken had, waren zij verbaasd en geërgerd. Zij vreesden dat een derge­lijke handelwijze, die hun vermetel toescheen, verijdeling van hun eigen onderwijs tengevolge zou hebben. Toen ze daarna Petrus zagen, tra­den ze hem met een scherpe berisping tegemoet, zeggende: „Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten".

 

Petrus legde hun de hele zaak uit. Hij verhaalde zijn belevenissen met betrekking tot het visioen, en beriep zich erop dat hem daardoor werd gemaand niet langer het onderscheid tussen besnedenen en onbesnedenen in acht te nemen, noch op de heidenen neer te zien als op onreinen. Hij vertelde hun van het bevel dat hem werd gegeven om naar de heidenen te gaan, van de komst van de boodschappers, van zijn reis naar Caesaréa en van de ontmoeting met Cornelius. Hij verhaalde het belangrijkste van zijn onderhoud met de hoofdman, hoe deze hem had verteld van het visioen en de daarbij gegeven opdracht om Petrus te ontbieden.

 

“En toen ik begonnen was te spreken, viel de Heilige Geest op hen, evenals in het begin ook op ons. En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden. Indien nu God hen op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here Jezus Christus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden?"

 

Toen de broeders deze verklaring hoorden, zwegen ze. Overtuigd dat Petrus' handelwijze geheel in overeenstemming was met Gods plan en dat hun vooroordeel en hun eenzijdigheid volslagen in tegenstelling waren met de geest van het evangelie, verheerlijkten ze God, zeggende: „Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschon­ken.”

 

Op deze wijze was het vooroordeel zonder tegenspraak uit de weg geruimd. De apartheid die op het gebruik van eeuwen was gegrond, had afgedaan, en de weg voor de verkondiging van het evangelie aan de heidenen was opengesteld.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)