You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

David te Siklag    (68)

 

Zie 1 Samuël 29, 30; 2 Samuël 1

 

David en zijn mannen hadden niet deelgenomen aan de strijd tussen Saul en de Filistijnen, hoewel ze met de Filistijnen naar het slagveld getrokken waren. Toen de beide legers zich voorbereidden op de strijd, verkeerde de zoon van Isaï in grote moeilijkheden. Men verwachtte dat hij voor de Filistijnen zou strijden. Als hij gedurende de slag de hem aangewezen post zou verlaten en zich zou terugtrekken, zou hij niet alleen als een lafaard beschouwd worden, maar ook ondankbaarheid en verraad openbaren jegens Akis, die hem beschermd had en op hem vertrouwde. Zulk een handelwijze zou een smet werpen op zijn naam en hem blootstellen aan de toorn van vijanden, die meer te vrezen waren dan Saul. Toch kon hij er niet toe komen tegen Israël te strijden. Als hij dit deed, zou hij een verrader worden van zijn land - de vijand van God en van zijn volk. Voor altijd zou de weg tot de troon van Israël afgesloten zijn; en als Saul in de slag zou vallen, zou David de schuld krijgen van zijn dood.

 

David moest beseffen dat hij een verkeerde weg gekozen had. Het zou veel beter voor hem zijn geweest als hij een schuilplaats had gezocht in Gods sterke rotsvestingen, dan samen te gaan met de vijanden van God en zijn volk. Maar in Zijn grote barmhartigheid strafte de Here de dwaling van Zijn dienstknecht niet door hem over te laten aan zijn angst en benauwdheid. Want hoewel David Gods hand had losgelaten en van het pad der oprechtheid was afgedwaald, leefde toch diep in zijn hart het verlangen om God te dienen. Terwijl satan en zijn legerscharen druk bezig waren om de vijanden van God en Israël te helpen in de strijd tegen een koning die God had losgelaten, waren engelen van God aan het werk om David te redden uit het gevaar waarin hij zichzelf had gestort. Hemelse boden brachten de Filistijnse vorsten, met de naderende strijd voor ogen, ertoe bezwaren in te brengen tegen de aanwezigheid van David en zijn manschappen in het leger.

 

"Wat moeten deze Hebreeën?" riepen de vorsten der Filistijnen. Akis, die niet graag afstand deed van zulk een belangrijke bondgenoot, antwoordde: "Dat is immers David, de dienaar van Saul, de koning van Israël, die al sinds jaar en dag bij mij is, zonder dat ik iets op hem aan te merken had van de dag af, dat hij overgelopen is, tot op deze dag."

 

Maar de vorsten hielden toornig aan: "Zend die man heen, laat hij teruggaan naar de plaats die gij hem aangewezen hebt, en niet met ons ten strijde trekken, opdat hij geen tegenstander van ons worde in de strijd. Waarmee zou deze bij zijn heer in de gunst kunnen komen? Is het niet met de hoofden van deze mannen? Is dit niet dezelfde David, van wie zij bij de reidans de beurtzang aanhieven: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?" De dood van hun beroemde kampvechter en de overwinning van Israël bij die gelegenheid was nog vers in de herinnering van de vorsten der Filistijnen. Ze geloofden niet dat David tegen zijn eigen volk zou strijden. En als hij gedurende de strijd zou overlopen, kon hij meer kwaad aanrichten dan het hele leger van Saul.

 

Akis moest wel toegeven, en terwijl hij David liet komen, zei hij: "Zo waar de Here leeft, gij zijt een eerlijk man en ik zou het wel goed vinden, dat gij in het leger met mij uittrekt en terugkeert, want ik heb in u geen kwaad gevonden van de dag af, dat gij bij mij gekomen zijt, tot op deze dag; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der stadsvorsten. Nu dan, ga in vrede terug en doe niets wat de stadsvorsten der Filistijnen mishaagt."

 

David, die bang was zijn ware gevoelens te openbaren, antwoordde: "Wat heb ik gedaan? En wat hebt gij op uw knecht aan te merken gehad van de dag af, dat ik in uw dienst sta tot op deze dag, zodat ik niet mag meegaan om te strijden tegen de vijanden van mijn heer de koning?"

 

Het antwoord van Akis moet een gevoel van schaamte en zelfverwijt in het hart van David hebben gewekt, toen hij bedacht hoe onwaardig het bedrog dat hij gebruikt had, was voor een dienstknecht des Heren. "Ik weet het, gij zijt werkelijk aangenaam in mijn ogen als een engel Gods", zei de koning. "Maar de aanvoerders der Filistijnen hebben gezegd: Hij mag niet tegelijk met ons ten strijde trekken. Nu dan, sta vroeg in de morgen op met de dienaren van uw heer die met u gekomen zijn; ja, staat vroeg in de morgen op, zodra het begint te lichten, en gaat heen." Op deze wijze werd de strik waarin David geraakt was, verbroken, en was hij weer vrij.

 

Na een tocht van drie dagen bereikte David met zijn leger van zeshonderd mannen Siklag, hun Filistijns tehuis. Hier ontwaarden zij een beeld van verwoesting. De Amalekieten, die de afwezigheid van David hadden waargenomen, hadden wraak genomen voor de overvallen in hun gebied. Ze hadden de stad overvallen toen deze onbewaakt was, haar geplunderd en in brand gestoken, en bij hun vertrek alle vrouwen en kinderen als gevangenen meegevoerd, alsook de buit.

 

Verstomd van ontzetting en schrik stonden David en zijn mannen enige tijd naar verwoeste puinhopen van de stad te staren. Toen pas drong het besef van dit alles tot hen door, en deze geharde krijgslieden "verhieven hun stem en weenden, tot zij niet meer wenen konden." Weer werd David gestraft voor het gebrek aan geloof dat hem ertoe gebracht had zich onder de Filistijnen te begeven. Hij zag nu hoe weinig veiligheid er te vinden is bij de vijanden van God en diens volk. Davids volgelingen keerden zich tot hem als de oorzaak van al hun onheil. Hij had de wraak der Amalekieten uitgelokt door hen te overvallen; en toch had hij, al te zeker dat ze veilig waren te midden van hun vijanden, de stad onbeschermd achtergelaten. Uitzinnig van woede en verdriet waren zijn soldaten nu tot alles in staat, en dreigden zelfs hun aanvoerder te stenigen.

 

Het zag ernaar uit dat alle menselijke hulp David ontvallen was. Alles wat hem op aarde lief was, was hem ontnomen. Saul had hem uit zijn land verdreven; de Filistijnen hadden hem uit de legerplaats weggejaagd; de Amalekieten hadden zijn stad geplunderd; zijn vrouwen en kinderen waren gevangen genomen, en zijn eigen vrienden keerden zich nu tegen hem en bedreigden hem met de dood. In dit uur van uiterste verlegenheid zag David, in plaats van stil te staan bij deze moeilijkheden, tot God op om hulp. Hij sterkte zich in de Here. Hij overzag het verleden van zijn leven, dat zo rijk was aan gebeurtenissen.

Wanneer had God hem ooit alleen gelaten? Zijn ziel werd verkwikt bij de gedachte aan de vele bewijzen van Gods zorg. De volgelingen van David maakten het voor zichzelf dubbel moeilijk door hun ontevredenheid en ongeduld; maar de man Gods, die veel meer reden voor droefheid had, gedroeg zich moedig. "Ten dage dat ik vrees, vertrouw ik op U" Psalm 56:4, was de taal van zijn hart. Hoewel hij geen uitweg ontdekte, zag God deze wel, en Hij zou hem onderrichten wat hij moest doen.

 

David liet Abjatar, de priester, de zoon van Achimelek, halen en vroeg de Here: "Moet ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen?" Het antwoord luidde: "Achtervolg, want stellig, gij zult inhalen en bevrijden." Bij het horen van deze woorden werd de droefheid en de opgewondenheid tot zwijgen gebracht.

David en zijn soldaten trokken direct achter de vluchtende vijand aan. Zo snel trokken ze voort, dat bij het bereiken van de beek Besor, die niet ver van Gaza uitmondt in de Middellandse Zee, tweehonderd mannen uitgeput moesten achterblijven. David echter en de overgebleven vierhonderd mannen zetten hun tocht onverpoosd voort. Onderweg vonden ze een Egyptische slaaf die kennelijk op het punt stond van honger en vermoeidheid om te komen. Nadat hij eten en drinken had gekregen, kwam hij bij en van hem hoorden ze dat hij door zijn wrede meester, een Amalekiet die deel uitmaakte van de invallers, was achtergelaten om te sterven. Hij vertelde van de overval en plundering. Toen men hem beloofd had dat hij niet aan zijn meester overgeleverd of gedood zou worden, stemde hij erin toe David en zijn mannen de weg te wijzen naar de legerplaats van hun vijanden.

 

Toen ze het kamp naderden, zagen ze een toneel van zwelgerij. Het overwinnende leger vierde feest. "Zij lagen verspreid over de gehele streek, etende, drinkende en feestvierende wegens heel die grote buit, die ze uit het land der Filistijnen en uit het land van Juda geroofd hadden."

Onmiddellijk werd bevel gegeven om aan te vallen, en woedend overvielen de achtervolgers hun prooi. De Amalekieten werden in verwarring gebracht. De strijd duurde heel de nacht en de daarop volgende dag, tot bijna heel het leger was verslagen. Slechts een bende van vierhonderd man, op kamelen gezeten, slaagde erin te ontkomen. Gods woord was in vervulling gegaan. "David redde alles wat de Amalekieten geroofd hadden; ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij. Zij misten hoegenaamd niets, zonen noch dochters, noch iets van de buit, ja niets van wat zij hun ontroofd hadden; alles bracht David terug."

 

Toen David het gebied der Amalekieten was binnengevallen, had hij allen die in zijn handen vielen, met het zwaard gedood. Als God niet tussenbeide gekomen was, zouden de Amalekieten zich gewroken hebben door de inwoners van Siklag om te brengen. Ze hadden besloten de gevangenen te laten leven, om de eer van hun overwinning te vergroten door het grote aantal gevangenen, met de bedoeling hen later als slaven te verkopen. Daarmee deden ze, zonder het te weten, Gods plan in vervulling gaan, zodat de gevangenen ongedeerd bleven en weer terugkwamen bij hun echtgenoten en ouders.

 

Alle aardse machten staan onder de leiding van de Almachtige. Tot de machtige heerser, de wreedste verdrukker zegt Hij: "Tot hiertoe en niet verder zult gij komen." Job 38:11 God toont steeds zijn macht om het kwaad tegen te gaan; altijd is Hij aan het werk onder de mensen, niet om hen te verderven, maar om hen te verbeteren en te bewaren.

 

Vol vreugde trokken de overwinnaars op weg naar huis. Toen ze hun metgezellen, die achtergebleven waren, bereikt hadden, stelden de zelfzuchtigen en meest ongezeglijke van de vierhonderd voor om degenen die niet aan de strijd hadden deelgenomen, geen aandeel te geven in de buit; het was voldoende als ze hun vrouwen en kinderen terugkregen. Maar David was het hier niet mee eens. "Zo moet gij niet doen, mijn broeders, met wat de Here ons gegeven heeft", zei hij; "het deel van wie bij het pakgoed blijft, zal hetzelfde zijn als van wie ten strijde trekt; gelijk op zullen zij delen." Zo werd de zaak geregeld, en nadien werd het een wet in Israël dat allen die deelgenomen hadden aan een krijgstocht, gelijk op zouden delen in de buit met hen die daadwerkelijk aan de strijd hadden deelgenomen.

 

Behalve de buit, die uit Siklag was meegevoerd, hadden David en zijn manschappen grote kudden vee en schapen ontnomen aan de Amalekieten. Dit werd ,Davids buit' genoemd, en bij zijn terugkeer in Siklag zond hij van deze buit geschenken aan de oudsten van de stam van Juda. Bij deze verdeling werden allen bedacht die hem vriendelijk behandeld hadden tijdens zijn verblijf in de bergen, toen hij van plaats tot plaats had moeten vluchten om zijn leven te redden. Zo werden hun vriendelijkheid en medeleven, zozeer door de opgejaagde vluchteling gewaardeerd, dankbaar erkend. Het was de derde dag na de terugkeer van David en zijn krijgslieden naar Siklag. Terwijl ze druk bezig waren met het herstellen van hun verwoeste huizen, zagen ze met verlangen uit naar berichten van de slag die gestreden was tussen de Filistijnen en Israël. Plotseling kwam een bode de stad binnen, met gescheurde klederen, en aarde op zijn hoofd.

 

Direct werd hij bij David gebracht, voor wie hij eerbiedig neerboog. Op deze wijze erkende hij hem als een machtig vorst, wiens gunst hij op prijs stelde. Begerig vroeg David naar het verloop van de slag. De vluchteling meldde Sauls nederlaag en dood, alsmede de dood van Jonathan. Maar hij verhaalde meer dan alleen de feiten. Daar hij veronderstelde dat David zijn onverbiddelijke vervolger haatte, hoopte de vreemdeling dat hij beloond zou worden, als hij vertelde dat hij de koning gedood had. Op snoevende toon vertelde hij dat hij gedurende de strijd de vorst van Israël gewond had gevonden, in het nauw gebracht door zijn vijanden, en dat hij hem op eigen verzoek had gedood. De kroon en de gouden armbanden had hij voor David meegebracht. Hij verwachtte dat zijn mededeling vol vreugde zou worden ontvangen en dat een rijke beloning zijn deel zou zijn.

 

Maar "David greep zijn klederen en scheurde ze; en alle mannen die bij hem waren, evenzo. En zij weeklaagden, weenden en vastten tot de avond over Saul, over zijn zoon Jonathan, over het volk des Heren en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren."

 

Toen David over de eerste schok van deze vreselijke berichten heen was, keerden zijn gedachten terug naar de vreemde bode, en de misdaad waaraan hij zich naar eigen zeggen had schuldig gemaakt. Hij vroeg de jongeman: "Vanwaar zijt gij?" Hij kreeg ten antwoord: "Ik ben de zoon van een vreemdeling, een Amalekiet. Daarop zeide David tot hem: Hoe? Hebt gij u niet ontzien, uw hand uit te steken om de gezalfde des Heren om te brengen?"

 

Tweemaal had David Saul in zijn macht gehad; maar toen men bij hem erop aandrong hem te doden, had hij geweigerd zijn hand op te heffen tegen hem die door God als heerser over Israël was aangesteld. Toch durfde de Amalekiet zich erop beroemen dat hij de koning van Israël had gedood. Hij had zichzelf beschuldigd van een misdaad die alleen met de dood gestraft kon worden, en het vonnis werd terstond ten uitvoer gebracht. David zei: "Uw bloed zij op uw hoofd, want uw eigen mond heeft tegen u getuigd, doordat gij gezegd hebt; ik heb de gezalfde des Heren gedood."

Davids verdriet over de dood van Saul was innig en oprecht, en openbaarde de adel van een edelmoedig karakter. Hij verheugde zich niet over de dood van zijn vijand. De hinderpaal die tussen hem en de troon van Israël had gestaan, was uit de weg geruimd, maar dit verheugde hem niet. De dood had de herinnering aan Sauls wantrouwen en wreedheid uitgewist, en hij dacht nu slechts aan alles wat groots en edel was geweest. De naam van Saul was verbonden met die van Jonathan, wiens vriendschap zo trouw en belangeloos was geweest.

 

Het lied, waarin David uiting gaf aan wat in zijn hart leefde, werd een kleinood voor zijn volk en voor Gods volk in latere tijden:

 

 "Het sieraad, o Israël - op uw hoogten ligt het verslagen! Hoe zijn de helden gevallen! Verkondigt het niet te Gat, boodschap het niet

op de straten van Askelon, opdat de dochters der Filistijnen zich niet verheugen, opdat de dochters der onbesnedenen niet jubelen!

Bergen van Gilboa, noch dauw noch regen, zij op u, gij velden der heffingen. Want daar is weggeworpen het schild der helden, het

schild van Saul, niet met olie bestreken.

 

Zonder het bloed der verslagenen en het vet der helden keerde de boog van Jonathan nimmer terug, en ledig kwam het zwaard van

Saul niet weder. Saul en Jonathan, de beminden en lieflijken, waren in leven en sterven niet gescheiden. Zij waren sneller dan arenden,

sterker dan leeuwen.

 

Dochters van Israël, weent over Saul, die u weelderig kleedde in scharlaken, die gouden sieraden hechtte aan uw klederen. Hoe zijn

de helden gevallen te midden van de strijd! Jonathan ligt verslagen op uw hoogten. Het is mij bang om u, mijn broeder Jonathan, gij

waart mij zeer lief; Uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen. Hoe zijn de helden gevallen, de krijgswapenen verloren

gegaan!"

("Patriarchen en Profeten” E.G.White)