You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

De wet en de verbonden   (32)

 

Toen Adam en Eva geschapen waren, kenden ze Gods wet; ze waren bekend met de eisen van deze wet, en de beginselen ervan stonden in hun hart geschreven. Toen de mens viel door te zondigen, werd de wet niet veranderd, maar een stelsel van hulpmiddelen werd gegeven om hem te­rug te voeren naar gehoorzaamheid. Hij kreeg de belofte van een Verlos­ser en offeranden die heenwezen op de dood van Christus als het grote zondoffer, werden ingesteld. Was Gods wet niet overtreden geworden, dan zou er geen dood geweest zijn en was er geen Verlosser nodig geweest; bijgevolg zouden offeranden niet nodig zijn geweest.

 

Adam onderwees zijn nakomelingen in de wet van God, en deze werd in de latere geslachten van vader op zoon doorgegeven. Maar niettegen­staande de genadige voorzieningen voor de verlossing van de mens waren er maar weinigen die deze wet aannamen en eraan gehoorzaamden. Door overtreding werd de wereld zó verdorven, dat het noodzakelijk was deze door een zondvloed te reinigen van haar verderf. Door Noach en zijn gezin werd de wet geëerbiedigd en Noach onderwees zijn nageslacht in de tien geboden. Toen de mensen weer afdwaalden van God, koos de Here Abra­ham, van wie Hij zei: "Abraham heeft naar Mij geluisterd en Mijn dienst in acht genomen: Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten." Genesis 26:5

 

De besnijdenis werd ingesteld als teken dat zij die besneden waren, gewijd waren aan de dienst van God - een gelofte dat ze zich afgezonderd zouden houden van afgoderij, en aan de wet van God zouden gehoorzamen. Het feit dat de nakomelingen van Abraham faalden in het houden van deze ge­lofte, zoals bleek uit hun verzwagering met de heidenen en het aannemen van hun gebruiken, was oorzaak van hun verblijf en slavernij in Egypte.

Maar door hun samengaan met afgodendienaars en hun gedwongen onderwerping aan de Egyptenaren, werden Gods voorschriften nog verder verbasterd door de lage en wrede leerstellingen van de heidenen. Daarom kwam de Here na hun uittocht uit Egypte neer op de Sinaï, gehuld in heerlijkheid en omringd door Zijn engelen, en onder ontzagwekkende ma­jesteit sprak Hij Zijn wet ten aanhoren van heel het volk Zelfs toen ver­trouwde Hij Zijn geboden niet toe aan het geheugen van een volk dat zo lichtvaardig Zijn eisen vergat, maar Hij schreef ze neer op stenen tafelen. Hij zou elke mogelijkheid wegnemen in Israël dat ze Zijn heilige geboden konden vermengen met heidense overleveringen, of dat ze Zijn eisen konden verwarren met menselijke instellingen of gebruiken. Maar Hij deed meer dan hen alleen de tien geboden geven. Het volk had laten zien dat ze zich zo gemakkelijk lieten meeslepen, dat Hij geen gelegenheid wilde overlaten voor afdwaling.

Mozes moest op Gods bevel wetten en rechten neerschrijven die nauwkeurig bepaalden wat God wilde. Deze aanwijzin­gen aangaande de plichten van het volk ten opzichte van God, van elkaar en van de vreemdeling bestonden uit een nadere uiteenzetting van de tien geboden, gegeven op een dusdanige wijze dat niemand behoefde te dwa­len. Ze waren bestemd om de heiligheid te behoeden van de tien geboden, die op stenen tafelen waren gegrift.

 

Als de mens Gods wet had gehoorzaamd zoals deze aan Adam was gegeven na de zondeval, zoals Noach deze waarnam en zoals Abraham hieraan had gehoorzaamd, was de besnijdenis niet nodig geweest. En als de nakomelingen van Abraham het verbond hadden bewaard waarvan de besnijdenis een teken was, zouden ze nooit tot afgoderij vervallen zijn, of zouden ze een leven van dienstbaarheid hebben moeten leiden in Egypte; ze zouden Gods wet voor ogen hebben gehouden, en het zou niet nodig zijn geweest deze vanaf de Sinaï te verkondigen of deze te griffen in steen. En als het volk de beginselen van de tien geboden in praktijk had gebracht, zou het niet nodig zijn geweest dat Mozes nadere aanwijzingen gaf.

 

Het offerstelsel dat aan Adam was bekendgemaakt, werd eveneens door zijn nakomelingen misvormd. Bijgeloof, afgoderij, wreedheid en los­bandigheid bedierven de eenvoudige en veelzeggende dienst die God had bepaald. Door langdurige omgang met afgodendienaars had het volk Israël veel heidense gebruiken opgenomen in hun eredienst; daarom gaf de Here hen vanaf Sinaï duidelijke instructies betreffende de offerdienst.

Na de voltooiing van de tabernakel sprak Hij met Mozes vanuit de wolk der heerlijkheid boven het verzoendeksel, en gaf hem volledige aanwijzingen aangaande het offerstelsel en de vormen van eredienst die in de tabernakel gevolgd moesten worden. Zo werd de ceremoniële wet aan Mozes gege­ven en door hem in een boek geschreven. Maar de wet der tien geboden, vanaf de Sinaï gesproken, werd door God zelf in stenen tafelen geschreven en in de ark bewaard. Er zijn velen die trachten deze beide stelsels te ver­warren, door teksten te gebruiken die betrekking hebben op de cere­moniële wet en hiermee aan te tonen dat de morele wet is afgeschaft; maar dit is een verdraaien van de Schrift. Het verschil tussen de beide stelsels is groot en duidelijk. Het ceremoniële stelsel bestond uit symbolen die heen­wezen naar Christus, naar Zijn offer en priesterschap. Deze rituele wet moest met haar offers en instellingen door de Hebreeën beoefend worden tot schaduw en werkelijkheid elkaar ontmoetten in de dood van Christus, het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Dan zou er een eind komen aan alle slachtoffers. Deze wet was door Jezus "weggedaan" door ze "aan het kruis te nagelen." Colossenzen 2:14

Maar van de wet der tien geboden zegt de Psalmist: "Voor eeuwig, o Here, houdt Uw Woord stand in de hemelen." Psalm 119:89

En Christus zelf zegt: "Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet... te ontbinden... Voorwaar", - hiermee deze uitspraak zo sterk mogelijk be­klemtoond - "Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één titel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied." Matthéüs 5:17,18

 

Hier onderwijst Hij niet alleen wat de eisen van Gods wet geweest waren, of toen waren, maar wat ze zouden zijn zolang hemel en aarde be­staan. Gods wet is even onveranderlijk als Zijn troon. Hij zal altijd Zijn aanspraken doen gelden op de mens zolang deze leeft. Van de wet die vanaf de Sinaï werd gesproken, zegt Nehemia: "Op de berg Sinaï zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardi­ge verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden ge­geven." Nehemia 9:13 En Paulus, de apostel der heidenen, zegt: "De wet is heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed." Romeinen 7:12 Dit kan niet anders zijn dan de wet der tien geboden, want deze zegt onder andere: "Gij zult niet begeren."

 

Hoewel de dood van de Heiland een einde maakte aan de wet van ty­pen en schaduwen, werd niets weggenomen van de verplichtingen aan de morele wet. Integendeel, het feit dat Christus moest sterven om verzoe­ning te doen voor die wet, bewijst de onveranderlijkheid ervan.

 

Zij die beweren dat Christus gekomen is om de wet van God af te schaffen en het Oude Testament weg te doen, spreken over het joodse tijd­perk als een tijd van duisternis, en stellen de godsdienst van de Hebreeën voor als een godsdienst die uitsluitend bestond uit vormen en ceremoniën. Dit is echter een dwaling. In de loop der heilige geschiedenis, waarin Gods handelwijze met Zijn volk wordt getoond, vinden we levende bewij­zen van de grote IK BEN. Juist in de periode dat Hij erkend werd als de Heerser van Israël, en de wet gaf aan Zijn volk, gaf Hij overvloedig bewij­zen van Zijn macht en heerlijkheid. Hier was een scepter die niet door een menselijke hand werd gezwaaid; en de leiding van Israëls onzichtbare Ko­ning was onzegbaar groots en ontzagwekkend.

 

In al deze openbaringen van Gods tegenwoordigheid werd de heerlijk­heid van God gemanifesteerd door Christus. Niet alleen bij de komst van de Heiland, maar in alle eeuwen na de zondeval en in de beloften van ver­lossing was "God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende." 2 Corinthiërs 5:19

Christus was de grondslag en het middelpunt van het offerstelsel zowel in het tijdperk van de patriarchen als in het joodse tijdperk.

 

Sedert de zonde van onze stamouders is er geen rechtstreekse gemeen­schap geweest tussen God en de mens. De Vader heeft de wereld gelegd in de handen van Christus, opdat Deze door Zijn middelaarswerk de mens kan verlossen en het gezag en de heiligheid van Gods wet kan rechtvaardi­gen. Alle gemeenschap tussen de hemel en het gevallen mensdom vond plaats door Christus. Gods Zoon gaf aan onze stamouders de belofte van verlossing. Hij was het die Zich openbaarde aan de aartsvaders. Adam, Noach, Abraham, Isaak, Jakob en Mozes begrepen het evangelie. Ze za­gen uit naar de zaligheid door de Plaatsvervanger en Borg van de mens. Deze heilige mannen van ouds hadden gemeenschap met de Zaligmaker die in menselijk vlees naar onze wereld zou komen; en enkelen hebben van aangezicht tot aangezicht met Christus en hemelse engelen gesproken.

 

Christus was niet alleen de Leidsman van de Hebreeën in de woestijn - de Engel in wien de Naam was van Jehova, die gehuld in een wolkkolom voor het leger uitging - maar Hij was het ook die de wet gaf aan Israël. Te­midden van de heerlijkheid op de Sinaï sprak Christus ten aanhoren van heel het volk de Tien Woorden van Zijn Vaders wet. Het was Christus, die aan Mozes de wet, op steen gegrift, overhandigde.

 

Christus was het ook, die tot Zijn volk sprak door de profeten. De apostel Petrus schrijft aan de christelijke kerk dat de profeten profeteerden van "de voor u bestemde genade... terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijk­heid daarna." l Petrus 1:10,11 De stem van Christus is het, die tot ons spreekt door het Oude Testament. "Het getuigenis van Jezus is de geest der profetie." Openbaring 19:10

 

Terwijl Hij op aarde de mensen onderwees, richtte Jezus de geest van het volk op het Oude Testament. Hij sprak tot de joden: "Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen." Johannes 5:39

In deze tijd bestonden alleen nog maar de boeken van het Oude testament. Opnieuw zei de Zoon van God: "Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren." En Hij voegde eraan toe: "Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zul­len zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen." Lucas 16:29,31 Christus gaf de ceremoniële wet. Ook nadat deze niet langer van kracht was, hield Paulus deze wet aan de joden voor in haar ware positie en betekenis, waarbij hij de plaats van deze wet in het verlossingsplan, en de verhouding ervan ten opzichte van het werk van Christus aantoonde; en de grote apostel noemt deze wet heerlijk, waardig aan de goddelijke Wet­gever.

De plechtige dienst in het heiligdom was een type van de grote waarheden die in latere geslachten geopenbaard zouden worden. De wolk van wierook die opsteeg met de gebeden van Israël, was een beeld van Zijn gerechtigheid waardoor alleen de gebeden van de zondaar door God aanvaard kunnen worden; het bloedend offer op het brandofferaltaar wees op een Verlosser die komen zou; en vanuit het heilige der heiligen was het bewijs van Gods aanwezigheid zichtbaar. Zo werd in tijden van duisternis en afval het geloof levend gehouden in de harten der mensen tot de tijd aanbrak waarop de beloofde Messias komen zou.

 

Jezus was het licht van Zijn volk - het Licht der wereld - eer Hij in menselijke gedaante naar de aarde kwam. De eerste lichtstraal die het duister, waarin de wereld zich door de zonde bevond, verlichtte, was af­komstig van Christus. Van Hem komt elke straal van hemels licht waar­door de bewoners van de wereld worden verlicht. In het verlossingsplan is Christus de Alfa en de Omega - de Eerste en de Laatste.

 

Sedert de Heiland Zijn bloed vergoten heeft voor de vergeving van zonden, en naar de hemel is gegaan om daar "te verschijnen voor Gods aangezicht", "ons ten goede" Hebreeën 9:24, stroomt licht van het kruis van Golgotha en uit het heiligdom in de hemel. Maar dit helderder licht moet voor ons geen reden zijn het licht te verachten dat vroeger scheen in de typen en symbolen die heenwezen naar de komende Heiland.

Het evangelie van Christus doet licht vallen op het joodse bestuur en geeft inhoud aan de ce­remoniële wet. Wanneer nieuwe waarheden geopenbaard worden, en de dingen die vanaf het begin bekend waren, in een scherper licht komen te staan, wordt Gods karakter en Zijn plan openbaar in Zijn handelwijze met Zijn uitverkoren volk. Elke nieuwe straal van licht die we ontvangen, geeft ons een beter begrip van het verlossingsplan, waardoor Gods bedoeling voor de verlossing van de mens tot uitdrukking komt. We ontdekken nieu­we schoonheid en kracht in het geïnspireerde Woord, en we bestuderen de bladzijden van dat Boek met diepere en intensere belangstelling.

 

Velen menen dat God een scheidsmuur geplaatst heeft tussen de He­breeën en de wereld daarbuiten; dat Zijn zorg en liefde ten koste van een groot gedeelte van de mensheid was gericht op Israël. Maar het was niet de bedoeling van God dat Zijn volk een scheidsmuur zou oprichten tussen hen en hun medemensen. Gods oneindige liefde gold alle inwoners van de aarde. Hoewel ze Hem verworpen hadden, zocht Hij voortdurend Zich aan hen te openbaren om hen te doen delen in Zijn liefde en ontferming. Zijn zegen werd geschonken aan het uitverkoren volk, opdat ze voor anderen een zegen zouden zijn.

 

God riep Abraham en maakte hem voorspoedig door hem te eren; en de trouw van de aartsvader was een licht voor de volken die rondom hem woonden. Abraham zelf hield zich niet afgezonderd van de volken om hem heen. Hij onderhield vriendschappelijke betrekkingen met de vorsten van de omringende naties, en enkele van hen behandelden hem met groot ontzag; zijn oprechtheid en onzelfzuchtigheid, zijn moed en weldadigheid stelden Gods karakter voor. In Mesopotamië, in Kanaan, in Egypte, en zelfs voor de bewoners van Sodom werd de God des hemels door middel van Zijn dienstknecht bekendgemaakt. Zo openbaarde God Zich ook aan het volk van Egypte en aan alle volken die met dit machtig rijk verbonden waren door Jozef.

Waarom verhief God Jozef tot zo'n hoge positie in Egypte? Hij had een andere wijze kunnen vinden om Zijn plannen met de kinderen van Jakob in vervulling te doen gaan; maar Hij verkoos Jozef een licht te doen zijn, en plaatste hem in het paleis van de koning, opdat het hemels licht overal kon schijnen. Door zijn wijsheid en rechtvaardigheid, door de zuiverheid en weldadigheid van zijn dagelijks leven, door zijn toe­wijding aan de belangen van het volk - een volk van afgodendienaars - was Jozef een type van Christus.

In hun weldoener, tot wie heel Egypte zich vol lof en dank wendde, moesten de heidenen de liefde van hun Schepper en Verlosser ontdekken. Op gelijke wijze plaatste God door Mozes een licht naast de troon van het machtigste rijk in die tijd, opdat allen die het wensten, de ware en levende God zouden leren kennen. De Egyptenaren kregen dit licht eer Gods hand Zich in oordelen over hen uitstrekte.

 

Toen God Israël uit Egypte verloste, verbreidde zich een kennis van de macht van God tot in de verre omtrek. De oorlogszuchtige stam in het machtige Jericho beefde. "Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en van­wege u bleef bij niemand enige moed over, want de Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden." Jozua 2:11

 

Eeuwen lang na de uittocht herinnerden de priesters van de Filistijnen hun volk nog aan de plagen van Egypte, en waarschuwden hen om de God van Israël niet te weerstaan.

God riep Israël, en zegende en eerde het volk, niet met de bedoeling dat ze door hun gehoorzaamheid aan Zijn wet de enige voorwerpen van Zijn gunst zouden zijn en alleen zij Zijn zegeningen zouden ontvangen, maar om door hen Zich bekend te maken aan alle aardbewoners. Met dit doel voor ogen beval Hij hen dat ze zich afgescheiden moesten houden van de afgodische volken om hen heen.

 

Afgoderij en alle zonden die daarmee gepaard gingen, waren een af­schuw in Gods oog, en Hij beval Zijn volk zich niet te vermengen met an­dere volken om hun werken te doen en daardoor God te vergeten. Hij verbood hun te huwen met afgodendienaars, opdat hun hart niet van Hem zou afgetrokken worden. Evenals toen is het ook nu noodzakelijk dat Gods volk zuiver is, onbesmet van de wereld. Ze moeten de geest van de wereld niet bezitten, omdat deze in strijd is met waarheid en ge­rechtigheid. Maar het was niet Gods bedoeling dat Zijn volk zich in eigengerechtigde afzondering zou verbergen voor de wereld, zodat ze daar­op geen invloed zouden hebben.

 

Evenals hun Meester moeten de volgelingen van Christus in alle tijden het licht der wereld zijn. De Heiland zei: "Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Ook steekt men geen lamp aan en zet haar on­der de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn" - dat wil zeggen: in de wereld. En Hij voegt eraan toe: "Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." Matthéüs 5:14-16 Dit deden Henoch, Noach, Abraham, Jozef en Mozes. En dit is wat God wilde dat Zijn volk Israël zou doen.

 

Door hun ongelovig hart, beheerst door satan, kwamen ze ertoe hun licht te verbergen, in plaats van het te doen schijnen op de omringende volken; dezelfde kwezelachtige geest was aanleiding dat ze de zondige ge­bruiken van de heidenen navolgden, of zich in trotse aanmatiging afzon­derden, alsof Gods liefde en zorg alleen bestemd was voor hen.

 

Zoals de Bijbel twee wetten laat zien, de één onveranderlijk en eeu­wig, de andere als hulpmiddel en tijdelijk, zijn er ook twee verbonden. Het verbond der genade werd voor het eerst met de mens gesloten in het para­dijs, toen na de zondeval de belofte werd gegeven dat het zaad van de vrouw de kop van de slang zou verbrijzelen. Dit verbond biedt alle men­sen vergiffenis en de hulp van Gods genade voor latere gehoorzaamheid door het geloof in Christus. Tevens beloofde het eeuwig leven op voor­waarde van trouw aan Gods wet. Op deze wijze hebben de aartsvaders de hoop der zaligheid ontvangen.

Dit verbond werd vernieuwd met Abraham in de belofte: "Met uw na­geslacht zullen alle volken op aarde gezegend worden." Genesis 22:18

 

Deze belofte wees heen op Christus. Op deze wijze begreep Abraham het, Galaten 3:8,16 en hij vertrouwde op Christus voor het vergeven van zijn zonden. Door dit ge­loof werd hij gerechtvaardigd. Het verbond met Abraham handhaafde ook het gezag van Gods wet. De Here verscheen aan Abraham en zei: "Ik ben God, de Almachtige, wandel voor Mijn aangezicht en wees onberispelijk." Genesis 17:1

 

Gods getuigenis aangaande Zijn getrouwe dienstknecht luidde: "Abra­ham heeft naar Mij geluisterd en Mijn dienst in acht genomen: Mijn gebo­den, Mijn inzettingen en Mijn wetten." Genesis 26:5 En de Here zei tot hem: "Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te

zijn." Genesis 17:7

 

Hoewel dit verbond gemaakt is met Adam, en met Abraham ver­nieuwd werd, kon het eerst bij de dood van Christus bekrachtigd worden. Het had bestaan op grond van Gods belofte vanaf de tijd dat voor het eerst over het verlossingsplan gesproken was; door geloof was het aanvaard; toch werd het een nieuw verbond genoemd toen het door Christus be­krachtigd werd. Gods wet vormde de basis van dit verbond, dat bestond uit een schikking om de mensen opnieuw in harmonie te brengen met Gods wil, door hen daar te brengen waar ze aan Gods wet konden gehoor­zamen.

 

Een andere overeenkomst - in de Schrift het "oude verbond" genoemd - werd gesloten tussen God en Israël bij de Sinaï, dat bekrachtigd werd door het bloed van een offerdier. Het verbond met Abraham werd be­krachtigd door het bloed van Christus, en wordt het "tweede" of "nieuwe" verbond genoemd, omdat het bloed waarmee het bekrachtigd werd, later vergoten werd dan het bloed van het eerste verbond. Dat het nieuwe ver­bond van kracht was ten tijde van Abraham blijkt uit het feit dat het toen bevestigd werd door de belofte en door de eed van God - de "twee onveranderlijke dingen, waarbij het onmogelijk is, dat God liegen zou." Hebreeën 6:18

 

Maar als het verbond met Abraham de belofte van verlossing inhield, waarom werd dan bij de Sinaï een ander verbond gesloten? Gedurende hun slavernij had het volk in grote mate de kennis van God en de begin­selen van het verbond met Abraham verloren. Toen Hij hen uit Egypte be­vrijdde, wilde God aan hen Zijn macht en Zijn barmhartigheid bekend maken, opdat ze ertoe gebracht zouden worden Hem lief te hebben en te vertrouwen. Hij voerde hen door de Rode Zee - waar ontkomen onmoge­lijk scheen toen ze door de Egyptenaren achtervolgd werden - opdat ze zouden beseffen hoe hulpeloos ze waren zonder Gods hulp; en toen be­vrijdde Hij hen. Op deze wijze werden ze vervuld met liefde en dankbaar­heid jegens God en met vertrouwen in Zijn macht om hen te helpen. Hij had hen aan Zich verbonden als hun Bevrijder uit tijdelijke dienstbaarheid.

 

Maar ze moesten een belangrijker les leren. Toen ze leefden temidden van afgoderij en verderf, hadden ze geen juiste voorstelling van Gods hei­ligheid, van de zondigheid van hun eigen hart, hun volstrekte onbe­kwaamheid om uit zichzelf gehoorzaam te zijn aan Gods wet, en hun behoefte aan een Zaligmaker. Dit alles moesten ze nog leren. God voerde hen naar de Sinaï; Hij openbaarde Zijn heerlijkheid; Hij gaf hun Zijn wet, met de belofte van rijke zegeningen als ze gehoorzaam zouden zijn: "In­dien gij aandachtig naar Mij luistert en Mijn verbond bewaart, dan... zult gij Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk." Exodus 19:5,6

Het volk besefte niet de zondigheid van hun eigen hart, omdat ze zonder Christus onmogelijk Gods wet konden houden; ze waren dan ook direct bereid met God een verbond aan te gaan. Met het gevoel dat ze hun eigen gerechtig­heid konden bewerken, zeiden ze: "Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen." Exodus 19:8

Ze hadden gezien hoe de wet in ontzagwekkende majesteit was verkondigd, en beefden van ontzetting aan de voet van de berg; en toch verstreken er slechts enkele weken voor ze hun verbond met God verbraken en zich bogen voor een gegoten beeld. Ze konden niet rekenen op de gunst van God op grond van een verbond dat ze verbroken hadden; en nu ze hun eigen zondigheid en hun behoefte aan vergiffenis za­gen, kwamen ze ertoe te verlangen naar een Heiland, die in het verbond met Abraham was geopenbaard en die in de offerdiensten werd afgebeeld.

Nu werden ze door geloof en liefde met God verbonden als hun Bevrijder van de slavernij van de zonde. Nu waren ze in staat de zegeningen van het nieuwe verbond op prijs te stellen. De voorwaarden van "het oude ver­bond" waren, gehoorzaam en leef, "de mens die ze doet, zal daardoor le­ven" Ezechiël 20:11; Leviticus 18:5, maar "vervloekt is hij, die de woorden van deze wet niet metterdaad volbrengt." Deuteronoraium 27:26

 

Het "nieuwe verbond" was gegrond op "betere beloften" - de beloften van vergiffenis van zonden en van Gods genade om het hart te vernieuwen en het in harmonie te brengen met de beginselen van Gods wet. "Dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal Mijn wet in hun bin­nenste leggen en die in hun hart schrijven... Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken." Jeremia 31:33,34

 

De wet die op stenen tafelen was gegrift, wordt door de Heilige Geest op de tafelen van het hart geschreven. In plaats van te trachten onze eigen gerechtigheid te bewerken, aanvaarden we de gerechtigheid van Christus. Zijn bloed is een verzoening voor onze zonden. Zijn gehoorzaamheid, wordt ons toegerekend. Dan zal het hart dat door de Heilige Geest ver­nieuwd is, de vruchten van de Geest voortbrengen. Door de genade van Christus zullen we leven in gehoorzaamheid aan Gods wet, die in ons hart geschreven staat. Bezield met de Geest van Christus zullen we wandelen zoals Hij gewandeld heeft. Door de profeet zei Hij van Zichzelf: "Ik heb lust om Uw wil te doen, mijn God, Uw wet is in Mijn binnenste." Psalm 40:9 En toen Hij op aarde leefde, zei Hij: De Vader "heeft Mij niet alleen gelaten; want Ik doe altijd wat Hem behaagd." Johannes 8:29

 

De apostel Paulus laat duidelijk de verhouding zien die onder het nieuwe verbond bestaat tussen geloof en de wet. Hij zegt: "Wij dan, ge­rechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus." Romeinen 5:1  "Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet." Romeimem 3:31

"Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees" - hij kon de mens niet rechtvaardigen, omdat deze in zijn zondige staat niet in staat was de wet te houden - "God heeft, door Zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen doch naar de Geest." Romeinen 8:3,4

 

In alle tijden is het werk van God hetzelfde, al zijn er verschillende graden van ontwikkeling en meerdere openbaringen van Zijn macht om te­gemoet te komen aan de behoeften van de mens in de verschillende eeu­wen. Te beginnen bij de eerste belofte van de Messias, en zo verder door de eeuwen der patriarchen en de geschiedenis der joden tot in onze tijd, is er een geleidelijk ontvouwen geweest van Gods opzet in het verlossings­plan.

De Heiland, die afgebeeld werd in de typen en ceremoniën van de joodse wet, is dezelfde die in de evangeliën wordt geopenbaard. De wol­ken die Zijn goddelijke vorm hebben omgeven, zijn weggeweken; de ne­vel en de schaduwen zijn verdwenen; en Jezus, de Verlosser der wereld, wordt geopenbaard. Hij, die de wet verkondigde vanaf de Sinaï en aan Mozes de voorschriften gaf van de ceremoniële wet, sprak ook de Berg­rede. De grote beginselen van liefde tot God, die Hij toonde als de grond­slag van de wet en de profeten, vormen slechts een herhaling van datgene wat Hij door Mozes tot het Hebreeuwse volk had gesproken: "Hoor, Is­raël: de Here is onze God; de Here is één! Gij zult de Here, uw God, lief­hebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht." Deuteronomium 6:4,5 "Gij zult... uw naaste liefhebben als uzelf." Leviticus 19:18

 

In beide bede­lingen is het dezelfde Leraar. Gods eisen zijn dezelfde. De beginselen van Zijn bestuur zijn onveranderd. Want bij Hem is "geen verandering of zweem van ommekeer." Jacobus 1:17   ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)