02 Dagen van dienstbaarheid

In het vissershuis te Kapemaüm lag de schoomnoeder van
Petrus ziek met "een hoge koo1ts," en "men sprak Hem over
haar." Jezus vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij
stond op en diende de Meester en Zijn discipelen. (1)


Snel verspreidde het gemeht zich. Het wonder was op de
Sabbat venieht en uit vrees voor de rabbi”s durfde het volk
niet te komen voor genezing voordat de zon was ondergegaan.
Toen kwamen uit de huizen, de winkels en de marktplaatsen
de inwoners van de stad en drongen op naar de nederige woning
waar Jezus verbleef. De zieken werden op draagbaren gebracht,
zij kwamen leunend op een staf, of ondersteund door vrienden,
strompelden zij zwakjes naar de Verlosser.

Uur na uur kwamen en gingen zij; want niemand kon weten
of de Heelmeester Zich de volgende morgen nog onder hen
zou bevinden. Nooit eerder had Kapemaüm een dag als deze
meegemaakt. De lucht was vervuld met de stem van triomf en
kreten van bevrijding.

Niet voordat de laatste zieke genezing had gevonden, beëin-
di gde Jezus Zijn werk. Het was diep in de nacht toen de menigte
vertrok en de stilte over het huis van Simon neerdaalde. De
lange opwindende dag was voorbij en Jezus zocht rust. Maar
terwijl de stad in sluimer gehuld was, "stond de Heiland lang
voor het dag werd op en ging naar een eenzame plaats en bad
uldazlr." (2)





Vroeg in de morgen kwam Petrus en zijn metgezellen tot
Jezus en zeiden dat er reeds mensen uit Kapemaüm waren die
Hem zochten. Met verbazing hoorden zij Jezus” woorden: "Ook
aan de andere steden moet Ik het evangelie van het Koninkrijk
Gods verkondigen, want hiertoe ben Ik gezonden." (3)
In de opwinding die toen Kapemaüm vervulde, was er gevaar,
dat het doel van Zijn zending uit het oog verloren zou worden.
Jezus wilde niet dat de aandacht op Hem gericht zou worden
als alleen maar een wonderdoener of genezer van lichamelijke
ziekten. Hij streefde emaar de mensen tot Zich als hun Zaligmaker
te trekken. Terwijl de mensen graag geloven wilden, dat Hij
als koning gekomen was om een aards koninkrijk op te richten,
verlangde Hij emaar hun geest van het aardse naar het hemelse
te richten. Aards succes alleen zou Zijn werk in de weg staan.
En de verwondering van de zorgeloze menigte botste met Zijn
innerlijk. Er was in Zijn leven niets, dat Zichzelf wilde doen
gelden. De eer die de wereld aan positie, rijkdom of talent
verleent, was de Zoon des mensen vreemd. Geen van de
middelen, die de mens toepast om trouw of eer af te dwingen,
gebruikte Jezus. Eeuwen vóór Zijn geboorte werd van Hem
geprofeteerd: "Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen,
noch die op de straat doen horen. Het geknakte net zal Hij niet
verbreken en de kwijnende vlaspit zal Hij niet doven; naar
waarheid zal Hij het recht openbaren." (4)

De Fanzeeën zochten aanzien door hun angstvallig precieze
uitvoering van de ceremoniën, de opzichtigheid van hun
godsdienst en hun liefdadigheid. Zij bewezen hun ijver voor de
godsdienst door het een onderwerp van discussie te maken.
Twistgesprekken tussen elkaar bestnjdende sekten waren luid
en langdurig en het was niet ongewoon om in de straten boze
stemmen van strijd tussen wetgeleerden te horen.
In opvallende tegenstelling tot dit alles was het leven van
Jezus. In dat leven waren geen rumoerige twistgesprekken, geen
opvallende godsdienst en geen handeling die om bijval vroeg,
werd ooit geconstateerd. Christus was in God verborgen en
God werd in het karakter van Zijn Zoon geopenbaard. Op deze
openbaring verlangde Jezus de geest van de mensen te richten.
De Zon der Gerechtigheid barstte niet op de wereld in pracht
los om de zinnen te bedwelmen met Zijn heerlijkheid. Er staat
van Christus geschreven, "Zijn opgang is als de dageraad." (5)
Rustig en teer breekt de dageraad aan over de aarde, de duistemis
vcrdrijvend en de wereld tot leven wekkend. Zo verrees de Zon
der Gerechtigheid, "met genezing onder haar vleugelen." (6)

"Zie Mijn Knecht, die lk ondersteun;
Mijn Uitverkorene, in wien Ik een welbehagen heb." (7)

"Want Gij zijt voor de geringe een sterkte geweest,
Een sterkte voor de anne toen hij benauwd was,
Een schuilplaats tegen een stortbui,
Een schaduw tegen de hitte." (8)

"Zo zegt God, de Here,
Hij, die de hemel schiep en hem uitspande;
De aarde uitbreidde met al wat daaruit ontsproot;
Die aan de mensen die daarop wonen,
De adem gaf en de geest die daarop wandelen.
Ik de Here, heb u geroepen in gerechtigheid,
Uw hand gevat,
U behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk;
Tot een licht der natiën;
Om blinde ogen te openen,
Om gevangenen uit de kerker te leiden,
Uit de gevangenis wie in duistemis gezeten zijn." (9)
"Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden;
Op paden die zij niet kenden zal Ik hen doen treden;
Ik zal de duisternis voor hen tot licht maken,
De oneíïen plaatsen tot een vlakte.
Dit zijn de dingen
Die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten." (10)

Zingt de Here een nieuw lied,
Zijn lof van het einde der aarde,
Gij die de zee bevaart in haar volheid,
Gij kustlanden en hun bewoners,
Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen,
De dorpen waar Kedar woont;
Laten de rotsbewoners jubelen,
Laten zij van de top der bergen juichen.
Laten zij de Here eer geven,
En Zijn lof in de kustlanden vermelden." (ll)

"Jubelt gij hemelen, want de Here heeft het gedaan;
Juicht gij, diepten der aarde!
Breekt uit in gejubel, gij bergen!
Gij woud met alle geboomte daarin,
Want de Here heelt Jacob verlost,
En verheerlijkt Zichzelf in Israel." (12)

Hij openbaarde Zijn heerlijkheid;
en Zijn discipelen geloofden in Hem.

Vanuit de kerker van Herodes, waar Johannes de Doper
teleurgesteld en verward het werk van de Verlosser gadesloeg
en wachtte, zond hij twee van zijn discipelen tot Jezus met de
boodschap: "Zijt Gij het, die komen zou, of verwachten wij
een ander?" (13)
De Heiland beantwoordde de vraag van de discipelen niet
dadelijk. En terwijl zij verbaasd stonden over Zijn zwijgen,
kwamen de zieken tot Hem. De stem van de machtige
Heehneester drong door tot in de oren van de doven. Een woord,
een aanraking van Zijn hand, opende de blinde ogen om het
daglicht te aanschouwen, de taferelen van de natuur, de gezichten
van vrienden, en het gelaat van de Verlosser. Zijn stem bereikte
de oren van de stervenden en zij stonden in gezondheid en
kracht op. Verlamde bezetenen gehoorzaamden Zijn woord, hun
krankzinnigheid verliet hen en zij aanbaden Hem. De arme
boeren en arbeiders, die door de rabbi°s als onrein gemeden
werden, verzamelden zich om Hem heen en Hij sprak tot hen
woorden van eeuwig leven.

Zo verliepen de dagen, de discipelen van Johannes zagen en
hoorden alles. Tenslotte riep Jezus hen tot Zich en vroeg hun
naar Johannes te gaan en hem alles te vertellen wat zij gehoord
en gezien hadden, en voegde eraan toe: "Zalig wie aan Mij
geen aanstoot neemt." (l4) De discipelen brachten de boodschap
over en dat was voldoende.

Johannes herimierde zich de profetie aangaande de Messias:
"De Geest des Heren is op Mij, omdat Hij Mij gezalfd heeft;
llij heeft Mij gezonden om een blijde boodschap te brengen
aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om
voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen
opening der gevangenis; om uit te roepen en voor gebondenen
opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het
wclbehagen des Heren en... om alle treurenden te troosten."
(15) Jezus van Nazareth was de Beloofde. Het bewijs van Zijn
goddelijkheid werd gezien in Zijn dienstwerk voor de nood van
de lijdende mensheid. Zijn heerlijkheid werd getoond in Zijn
afdaling tot onze lage staat.

De werken van Christus openbaarden Hem niet alleen als de
Messias, maar toonden ook de wijze waarop Zijn koninkrijk
gevestigd zou worden. Aan Johamies werd dezelfde waarheid
bekend gemaakt die tot Elia in de woestijn gekomen was, toen
"een grote en sterke wind de bergen verscheurde en de rotsen
in stukken brak voor de Here; maar de Here was niet in de
wind; en na de wind een aardbeving; maar de Here was niet
in de aardbeving; en na de aardbeving een vuur, maar de Here
was niet in het vuur" (l6); en na het vuur sprak God tot de
profeet door een stille zachte stem. Zo moest Jezus Zijn werk
doen, niet door de omverwerping van tronen van koninkrijken,
niet met pracht en praal en uiterlijk vertoon, maar door het
spreken tot het hart van de mens door een leven van
bamihaitigheid en zelfopoffering.

Het koninkrijk van God komt niet met uiterlijk vertoon. Het
komt door de zachtheid van de inspiratie van Zijn woord, door
de innerlijke werking van Zijn Geest, de gemeenschap van de
ziel met Hem, die het leven is. De grootste openbaring van die
kracht wordt gezien in de menselijke natuur, die tot de
volmaaktheid van het karakter van Christus wordt gebracht.
De volgelingen van Christus moeten het licht der wereld zijn;
maar God vraagt hen niet een poging te doen om uit te blinken.
Hij stemt niet in met enige zelfvoldane poging om verheven
goedheid ten toon te spreiden. Hij wenst dat hun zielen doordrenkt
raken met de beginselen des hemels; dan, als zij met de wereld
in contact komen, zullen zij het licht dat in hen is, openbaren.
Hun standvastige trouw in elke levensuiting zal een middel zijn
tot verlichting.

Rijkdom of hoge positie, kostbare uitrusting, architectuur of
meubilair, zijn geen voorwaarde voor de vooruitgang van het
werk van God; noch succesiijke prestaties die bijval van mensen
opleveren en meewerken tot ijdelheid. Werelds vertoon, hoe
indrukwekkend ook, is in Gods oog van geen waarde. Boven
het zichtbare en tijdelijke waardeert Hij het onzichtbare en het
eeuwige. Het eerste heeft alleen waarde wanneer het dat laatste
tot uitdrukking brengt. De meest uitgelezen voortbrengselen
van kunst bezitten geen schoonheid die vergeleken kan worden
met de schoonheid van karakter, die de vrucht is van de Heilige
Geest die aan de ziel werkt.

Toen God Zijn Zoon aan onze wereld schonk, begiftigde Hij
het mensdom met onvergankelijke rijkdommen - rijkdommen
waarbij vergeleken alle vergaarde weelde sedert het begin van
de wereld tezamen, nietigheid is. Christus kwam naar de aarde
en stond voor de mensenkinderen met de lang gekoesterde liefde
van de eeuwigheid, en dit is een schat, die wij door verbondenheid
met Hem moeten ontvangen, openbaren en mededelen.
Menselijk pogen zal in het werk doeltreffend zijn; in
overeenstemming met de heilige toewijding van de arbeider,
door het openbaren van de macht van de genade van Christus
om het leven te herscheppen. Wij moeten van de wereld te
onderscheiden zijn omdat God Zijn zegel op ons geplaatst heeft,
omdat Hij in ons Zijn eigen karakter van liefde openbaart. Onze
Verlosser bekleedt ons met Zijn gerechtigheid.

Bij het kiezen van mannen en vrouwen voor Zijn dienst vraagt
God niet of zij wereldse rijkdom, geleerdheid of welbespraaktheid
bezitten. Hij vraagt: "Zijn zij zo nederig dat Ik hen Mijn wegen
kan leren? Kan Ik Mijn woorden op hun lippen leggen? Zullen
zij Mij veitegenwoordigen'?"

God kan iedere ziel gebruiken, in die mate waarin Hij met
Zijn Geest in de zielentempel aanwezig kan zijn. Het werk dat
Hij zal aanvaarden is het werk, dat Zijn beeld weerspiegelt.
Zijn volgelingen moeten als hun geloofsbrieven voor de wereld,
de onuitwisbare kenmerken van Zijn onsterfelijke beginselen
dragen.

"Hij zal in Zijn armen de lammeren vergaderen."

Terwijl Jezus bezig was met Zijn dienstwerk in de straten
der steden, drongen moeders met hun zieke en stervende kleinen
in hun annen door de schare en trachtten binnen het bereik van
Zijn aandacht te komen.

Zie deze moeders, bleek, vermoeid en bijna wanhopig, doch
vastbesloten en volhardend. In hun annen dragen zij hun zieke
kroost en zoeken de Verlosser. Terwijl zij teruggedrongen
worden door de deinende menigte, komt Christus stap voor stap
in hun richting, tot Hij dicht bij hen is. Hoop springt op in hun
harten. Tranen van blijdschap stromen als zij Zijn aandacht
trekken en in die ogen zien, die zo°n medelijden en liefde
uitdrukken.

Een uit de groep apart nemend, vraagt de Verlosser haar Hem
te vertrouwen met de woorden: "Wat zal Ik voor u doen?" Zij
snikt haar groot verlangen uit:_ "Meester, dat Gij mijn kind
geneest." Christus neemt de kleine van haar over en de ziekte
verdwijnt door Zijn aanraking. De vaalheid van de dood is weg;
een levengevende stroom vloeit door de aderen; de spieren
krijgen kracht. Woorden van troost en vrede worden tot de
moeder gesproken; en dan komt een ander geval, even dringend
aan de orde. Opnieuw wendt Christus Zijn levengevende kracht
aan en allen loven en eren Hem, die wonderbare dingen doet.
Wij peinzen graag over de grootheid van Christus” leven.
Wij spreken over de wonderbare dingen die Hij tot stand heefl
gebracht, over de wonderen die Hij gewrocht heeft. Maar Zijn
aandacht voor de dingen die gering geacht worden, is zelfs een
overtuigender bewijs van Zijn grootheid.

Onder de Joden was het de gewoonte om kinderen naar een
of andere iabbi te brengen, opdat hij hen de handen kon opleggen
om hen te zegenen, maar de discipelen vonden het werk van
de Heiland te belangrijk om op deze wijze onderbroken te
worden. Toen moeders kwamen en Hem vroegen om hun kleinen
te zegenen, keken de discipelen met ongenoegen naar hen. Zij
vonden deze kinderen te jong om door een bezoek aan Jezus
gezegend te worden en ze concludeerden dat Hij door hun
aanwezigheid zou worden gestoord. Maar de Heiland verstond
de zorg en last van de moeders, die hun kinderen naar het
Woord van God wilden opvoeden. Hij had hun gebeden gehoord.
Hij had hen zelf tot Zich getrokken.

Een zekere moeder verliet haar huis om Jezus te vinden.
Onderweg vertelde ze haar boodschap aan een buurvrouw en
zij wenste dat Christus ook haar kinderen zou zegenen. Zo
kwamen verscheidene moeders hier tezamen, met hun kleintjes.
Sommigen van de kinderen waren de kleuterleeftijd reeds
ontgroeid en al wat ouder. Toen de moeders hun wensen te
kennen gaven, hoorde Jezus met sympathie het verlegen en
onder tranen gedane verzoek. Maar Hij wachtte om te zien hoe
de discipelen hen zouden behandelen. Toen Hij zag, dat de
discipelen de moeders berispten en hen wegzonden, menend
Hem een dienst te bewijzen, toonde Hij hen hun vergissing met
de woorden: "Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze
niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods." (17) Hij
nam de kinderen in Zijn armen, legde hen de handen op en gaf
hun de zegen waarvoor zij gekomen waren.

De moeders waren veitroost. Zij keerden gesterkt en gezegend
door de woorden van Jezus naar huis terug. Zij werden bemoedigd
om hun last met nieuwe vreugde op zich te nemen en hoopvol
voor hun kinderen te werken.

Kon het latere leven van deze groep voor ons zichtbaar
gemaakt worden, dan zouden wij horen, hoe de moeders hun
kinderen over de Heiland vertelden. Wij zouden ook zien, hoe
in latere jaren de herinnering aan deze woorden hen ervan
weerhield af te dwalen van het pad dat gebaand is voor de
verlosten des Heren.

Christus is vandaag dezelfde medelijdende Verlosser als toen
Hij onder de mensen wandelde. Hij is ook nu de Helper van
moeders net als toen Hij in Judea de kleinen tot Zich riep en
in de armen verzamelde. Onze eigen kinderen zijn even zeker
met Zijn bloed gekocht als de kinderen toentertijd.
Jezus kent de last van het hart van iedere moeder. Hij die
een moeder had, die onder armoede en ontbering gebukt ging,
leefi met iedere moeder in haar zorgen mee. Hij die een lange
reis maakte om het angstige hart van een Kanaänitische vrouw
te__verl_ichten, zal evenveel doen voor de hedendaagse moeders.
Hij, die de weduwe van Naïn haar enige zoon teruggaf en in
Zijn doodsstrij d aan Zijn eigen moeder dacht, wordt ook vandaag
geraakt door de zorgen van moeders. In elk verdriet en elke
nood wil Hij troosten en helpen.

Laat moeders tot Jezus komen met hun verslagenheid. Zij
zullen voldoende genade vinden om hen bij te staan in de zorg
voor hun kinderen. De poorten staan open voor iedere moeder
die graag haar lasten aan de voeten van Jezus wil leggen. Hij
die gezegd heeft: "Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert
hen niet," (18) nodigt ook nu nog steeds moeders uit hun kleinen
tot Hem te brengen om gezegend te worden.

In de kinderen die met Hem in aanraking gebracht werden,
zag Jezusmannen en vrouwen die erfgenamen van Zijn genade
zouden zijn en onderdaan van Zijn koninkrijk, en sommigen
van hen zouden martelaar voor Zijn zaak worden. Hij wist, dat
deze kinderen naar Hem zouden luisteren en Hem aanvaarden
als hun Verlosser, veel eerder dan de volwassenen zouden doen,
van wie velen wereldwijs en hardvoehtig waren. In Zijn ondeiwij s
daalde Hij tot hun niveau af. Hij, de Majesteit des Hemels,
beantwoordde hun vragen en vereenvoudigde Zijn belangrijke
lessen tot het niveau van hun kinderlijk verstand. Hij plantte
in hun geest het zaad van de waarheid, dat in latere jaren zou
ontkiemen, groeien en vruchtdragen tot in het eeuwige leven.
Toen Jezus de discipelen zei de kinderen niet te verhinderen
tot Hem te komen, sprak Hij tot de volgelingen in alle eeuwen,
- tot de beambten van de kerk, predikanten, helpers en alle
christenen. Jezus trekt de kinderen tot Zich en Hij vraagt ons:
"Laat de kinderen tot Mij komen," alsof Hij wilde zeggen, "zij
zullen komen, als u het htm niet verhindert." Laat uw onchristelijk
karakter geen verkeerde voorstelling van Jezus geven. Houdt
de kleinen niet bij Hem vandaan door uw koelheid en norsheid.
Geef ze nooit een reden tot denken, dat de hemel geen prettige
plaats in hun ogen zou zijn als u daar was. Spreek niet over
godsdienst als iets dat kinderen niet kunnen begrijpen of handel
niet alsof van hen niet verwacht wordt Christus in hun kindertijd
te accepteren. Geef hun niet de valse indruk, dat de godsdienst
van Christus een sombere godsdienst is en dat door het komen
tot de Verlosser alles wat het leven vreugdevol maakt, opgegeven
moet worden.

Als de Heilige Geest de kinderharten beweegt, werk dan met
Hem mee. Leer hen dat de Zaligmaker hen roept, dat niets Hem
groter vreugde kan geven dan dat zij zich aan Hem in bloei en
frisheid van hun jeugd toevertrouwen.

De Zaligmaker beschouwt de zielen, die Hij met zijn bloed
gekocht heeft, met oneindige tederheid. Zij zijn de vordering
op Zijn liefde. Hij kijkt naar hen met onuitsprekelijk verlangen.
Zijn hart gaat naar hen uit, niet alleen naar de best opgevoede
en meest aantrekkelijke kinderen, maar ook tot hen die door
erfelijkheid en door verwaarlozing afstotelijke karaktertrekken
hebben gekregen. Vele ouders zien niet in, welke verantwoording
zij dragen voor de karaktertrekken van hun kinderen. Zij bezitten
niet de tederheid en de wijsheid om met deze dwalenden om
te gaan, die zij gemaakt hebben tot wat ze zijn. Maar Jezus
ziet met medelijden op de kinderen. Hij gaat dit van oorzaak
tot gevolg na.

De christelijke werker kan Christus' vertegenwoordiger zijn
in het trekken van deze dwalenden tot de Heiland. Door wijsheid
en tact kan hij ze op zijn hart binden, hij kan moed en hoop
geven, en door de genade van Christus kan hij hen van karakter
zien veranderen, zodat van hen gezegd kan worden: "Want
zodanigen is het Koninkrijk Gods."

ln de handen van Christus waren vijf kleine gerstebroden
voldoende om de menigte de verzadigen.
l)e gehele dag verdrongen zich de mensen om Jezus en Zijn
discipelen heen, terwijl Hij bij de zee leerde. Zij hadden geluisterd
naar Zijn woorden van genade, zo eenvoudig en zo duidelijk,
dat ze als balsem van Gilead waren voor hun zielen. De
geneeskracht van Zijn goddelijke hand had gezondheid aan
zieken en leven aan stewenden gebracht. De dag had hen als
de hemel op aarde toegeschenen en zij waren er zich niet van
bewust, hoe lang het geleden was, dat zij iets hadden gegeten.
De zon daalde in het westen, en toch bleef het volk toeven.
Tenslotte kwamen de discipelen tot Christus en drongen erop
:uur dat de menigte voor eigen bestwil weggezonden moest
worden. Velen waren van ver gekomen en hadden sedert de
morgen niets gegeten. In de omliggende steden en dorpen zouden
zij voedsel kunnen kopen. Maar Jezus zei: "Geeft gij hun te
eten." (19) Dan, Zich tot Philippus wendend, vroeg Hij: "Waar
zullen wij brood kopen, dat dezen zullen eten?"
Philippus keek over de zee van hoofden en bedacht, hoe
onmogelijk het zou zijn om zo°n groot gezelschap van voedsel
te voorzien. Hij antwoordde dat brood voor tweehonderd
penningen niet genoeg zou zijn om onder hen uit te delen, zodat
ieder er een beetje van zou krijgen.

Jezus vroeg, hoeveel voedsel er in het gezelschap gevonden
kon worden. "Er is een jongen hier," zei Andreas, "die vijf
gerstebroden heeft en twee kleine visjes; maar wat is dat voor
zo velen?" (21) Jezus gaf te kennen, dat dit bij Hem gebracht
moest worden. Toen vroeg Hij de discipelen het volk op het
gras te laten plaats nemen. Toen dit gebeurd was, nam Hij het
voedsel, "en opkijkend naar de hemel, zegende Hij het, brak
het, en gaf de broden aan Zijn discipelen, en de discipelen
gaven ze aan de scharen. En zij aten allen en werden verzadigd;
en zij raapten het overschot der brokken op, twaalf manden
vol." (22)

Het was door een wonder van goddelijke kracht dat Jezus de
schare voedde, en toch, hoe eenvoudig was het verstrekte
voedsel, - slechts de visjes en gerstebroden, het dagelijks voedsel
van het vissersvolk van Galilea.

Christus zou het volk een rijke maaltijd hebben kunnen
verstrekken, maar voedsel, enkel bereid voor de bevrediging
van de eetlust, zou geen goede les voor hun welzijn hebben
betekend. Door dit wonder wenste Christus een les van eenvoud
te leren. Als de hedendaagse mens eenvoudig was in zijn
gewoonten en in harmonie leefde met de natuurwetten, zoals
Adam en Eva in het begin, zou er een overvloedige voorraad
zijn voor de behoefien van de menselijke familie. Maar zelfzucht
en omnatige eetlust hebben zonde en ellende gebracht, overdaad
aan de ene zijde en gebrek aan de aan de andere zijde.
Jezus trachtte niet het volk tot Zich te trekken door aan de
wens naar weelde te voldoen. Voor die grote menigte, moe en
hongerig na een lange opwindende dag, was eenvoudig voedsel
een verzekering van Zijn macht zowel als tedere zorg voor hen
in de gewone dagelijkse levensbehoeften. De Zaligmaker heeft
Zijn volgelingen niet de luxe van de wereld beloofd; hun deel
zou in armoede kunnen zijn, maar Zijn woord is gegeven, dat
in hun behoeften voorzien zou worden en Hij heeft beloofd
wat beter is dan aardse goederen; de blijvende troost van Zijn
aanwezigheid.

Nadat de schare gevoed was, bleef er nog een overvloed aan
voedsel over. Jezus verzocht Zijn discipelen: "Verzamel de
brokken die over zijn, dat niets verloren ga." (23) Deze woorden
betekenden meer, dan voedsel in manden te doen. De les was
tweevoudig. Niets mag verloren gaan. Wij mogen geen tij delijke
voordelen voorbij laten gaan. Wij zouden niets mogen verwaar-
lozen dat zou kmmen dienen tot heil van de medemens. Laat
alles vergaderd worden wat de noden van de hongerenden op
aarde kan verlichten. Met dezelfde zorgzaamheid moeten wij
het brood uit de hemel verzamelen om in de noden van de ziel
te voorzien. Door ieder woord van God moeten wij leven. Niets
van wat God gesproken heefi: mag verloren gaan. Niet één
woord dat onze eeuwige zaligheid aangaat, mag veronachtzaamd
worden. Niet één woord mag nutteloos ter aarde vallen.
Het wonder van de broden leert aflrankelijkheid van God.
Toen Christus de vijfduizend voedde, was het voedsel niet
dadelijk bij de hand. Ogenschijnlijk had Hij niets tot Zijn
beschikking. Daar was Hij, met vijfduizend man, buiten de
vrouwen en kinderen, in de woestijn. Hij had de schare niet
uitgenodigd om Hem daarheen te volgen. Verlangend om in
Zijn tegenwoordigheid te zijn, waren zij gekomen zonder
uitnodiging of bevel; maar Hij wist, dat na een dag luisteren
naar Zijn onderwijs, zij hongerig en flauw waren. Zij waren
ver van huis en de nacht was op handen. Velen van hen hadden
geen middelen om brood te kopen. Hij, die om hurmentwil
veertig dagen had gevast in de woestijn, zou niet toelaten, dat
zij huiswaarts keerden met een lege maag.
Gods voorzienigheid had Jezus geplaatst waar Hij was; en
Hij was afhankelijk van Zijn hemelse Vader voor middelen om
de nood te verlichten. Waimeer wij in het nauw gedreven
worden, moeten wij op God vertrouwen. In iedere nood moeten
wij hulp zoeken bij Hem, die onuitputtelijke bronnen tot Zijn
beschikking heefi.

Bij dit wonder ontving Christus van de Vader; Hij deelde dit
mede aan de discipelen, de discipelen aan het volk, en het volk
aan elkander. Zo zullen allen die in Christus verenigd zijn, het
brood des levens van Hem ontvangen en het aan anderen
mededelen. Zijn discipelen zijn de aangewezen personen voor
de bemiddeling tussen Christus en het volk.

Toen de discipelen de opdracht van de Heiland hoorden
"Geefi gij hun te eten," kwamen in hun gedachten moeilijkheden
op. Zij vroegen: "Zullen wij de dorpen ingaan om voedsel te
kopen?" Maar wat zei Christus” "Geeft gij hun te eten." De
discipelen brachten alles wat zij hadden tot Jezus; maar Hij
nodigde hen niet tot eten uit. Hij gebood hun het volk te
bedienen. Het voedsel vemienigvuldigde zich in Zijn handen
en de handen van de discipelen, naar Christus uitgestrekt, bleven
niet leeg. De kleine voorraad was voldoende voor allen. Toen
de scharen gevoed waren, aten de discipelen met Jezus van het
kostelijke, door de hemel voorziene voedsel.
Als wij de behoeften van de annen zien, de onwetenden, de
lijdenden, hoe dikwijls ontzinkt ons dan de moed. Wij vragen:
"Wat baten onze zwakke krachten en magere hulpbronnen om
te voorzien in deze vreselijke nood?" Zullen wij wachten op
iemand van grotere bekwaamheid om het werk te leiden, of op
een of andere organisatie die dit onderneemt? Christus zegt:
"Geeft gij hun te eten." Gebiuik de middelen, de tijd, de
bekwaamheid die u hebt. Breng uw gerstebroden bij Jezus.
Ofschoon uw bronnen niet voldoende zullen zijn om duizenden
te voeden, kunnen zij voldoende zijn om één persoon te voeden.
In de hand van Christus kunnen zij velen voeden. Doe als de
discipelen, geefi wat u hebt. Christus zal de gifi vermenigvul-
digen. Hij zal eerlijk, eenvoudig vertrouwen in Hem belonen.
Dat wat slechts een magere voorraad scheen, zal blijken een
rijk feestmaal te zijn. "Wie karig zaait, zal ook karig oogsten,
en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten... God is bij
machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij in
alle opzichten te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in
alle goed werk overvloedig moogt zijn, gelijk geschreven staat:
°Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven, zijn gerechtigheid
blijft in eeuwigheid.” Hij nu, die zaad verschaft aan de zaaier
en brood tot spij ze, zal u uw zaaisel verschaffen en venneerderen,
en het gewas uwer gerechtigheid doen opschieten, terwijl gij
in alles verrijkt wordt tot alle onbekrompenheid." (24)

Verwij zingen:
l. Luc. 4:38;
Marc. 1:30;
Matth. 8:15.
2. Marc. 1:35.
3. Luc. 4:43.
4. Jes. 42:2,3.
5. Hosea 6:3.
6.. Mäl. 412.
7. Jes. 42:1.
8. Jes. 25:4.
9. Jes. 42:5-7.
10. Jes. 42:16.
11. Jes. 42:10-12.
12. Jes. 44:23.
13. Matth. 11:3.
14. Matth. 11:6.
15. Jes. 61:1,2.
16. 1 Kon. l9:1l,12.
Marc. 10:14.
Marc. 10:14.
Matth. 14:16.
Joh. 6:5.
Joh. 6:9.
Matth. 14:19,20
Joh. 6:12.
2 Cor. 9:6-11.