33 Een tijd om te zwijgen

Brief 76, 1895
796
. Ik heb het nooit als mijn plicht gevoeld, te zeggen dat niemand, onder welke omstandigheid dan ook vlees zou mogen proeven. Dit te zeggen, terwijl men de mensen geleerd heeft om op zó grote schaal vlees te eten, zou de zaak tot het uiterste drijven. Ik heb het ook nooit als mijn plicht ervaren, om plechtige verklaringen af te leggen. Wat ik gezegd heb, heb ik met een zeker plichtsbesef gezegd, maar ik ben waakzaam in mijn uitlatingen geweest, omdat ik geen gelegenheid wilde geven, dat de één geweten voor de ander zou worden.

Ik heb in dit land iets vergelijkbaars ervaren met wat ik ervoer in nieuwe zendingsgebieden in Amerika. Ik heb gezinnen gezien van wie de omstandigheden het niet toelieten, dat zij gezond voedsel op tafel konden zetten. Ongelovige buren gaven hun porties vlees van pas geslachte dieren. Zij maakten soep van het vlees, en gaven hun kinderrijke gezinnen te eten met maaltijden van soep en brood. Het was niet mijn plicht, en ik vind noch die van iemand anders, om hen de les te lezen over de nadelen van het eten van vlees. Ik voel oprecht medelijden met gezinnen die pas tot geloof gekomen zijn, en die zó onder armoede gebukt gaan, dat zij niet weten waar hun volgende maaltijd vandaan zal komen. Het is niet mijn plicht tegen hen verhandelingen te gaan houden over gezond eten. Er is een tijd om te spreken, en een tijd om te zwijgen. De gelegenheid die door omstandigheden als deze geboden wordt, is een gelegenheid om woorden van bemoediging en zegen te spreken, eerder dan van veroordeling en verwijt. Zij die hun hele leven op een vleeshoudend dieet hebben geleefd, zien niet in dat het verkeerd zou zijn, ermee door te gaan. Zij moeten met tederheid behandeld worden.


(1909) 9T 163
797. Wanneer wij strijden tegen gulzigheid en onmatigheid, moeten we de omstandigheden waaraan ons menselijk geslacht is onderworpen in ogenschouw nemen. God heeft voorzien voor allen die in de verschillende landen van de wereld leven. Zij die ernaar verlangen Gods medearbeiders te zijn, dienen van tevoren zorgvuldig te overwegen welk voedsel wél en welk voedsel niet moet worden gegeten. Wij moeten met de massa in contact zien te komen. Als gezondheidshervorming in zijn meest vergaande vorm onderwezen zou worden aan mensen van wie de omstandigheden niet toelaten, dat zij die hervorming overnemen, dan zou meer kwaad dan goed geschieden. Wanneer ik het evangelie predik onder de armen, dan heb ik de opdracht hun te vertellen, dat zij het meest voedzame voedsel moeten eten. Ik kan niet zeggen: “U mag geen eieren, melk of room eten. U mag geen boter gebruiken bij de bereiding van uw voedsel.” Het evangelie moet aan de armen worden gebracht, maar de tijd is nog niet aangebroken om het allerstrengste dieet voor te schrijven.