„Zie, het Lam Gods"

Zich verdringend aan de oevers van de Jordaan, staar­de een bonte menigte naar het schouwspel voor hen. Ongekamde boeren en gewiekste belastinginzamelaars, hooghartige priesters en trotse Farizeeën, ruwe visserlui en goed getrainde Romeinse soldaten, stadsbewo­ners en plattelanders, Gallileeërs en Judeeërs, allen wrongen en duwden elkaar in een poging om de ruiggeklede profeet te zien en te horen. Johannes de Doper, de prediker van gerechtigheid en trouw, liet, terwijl hij in de troebele rivier de Jordaan stond, zijn bekeerlingen één voor één in het water neer en tilde hen weer op in symbolische afwassing van zonden.

Geestelijke worstelingen tekenden de gezichten van zijn publiek, omdat mensen óf zijn waarschuwingen aanvaardden, óf hardvochtig zijn oproepen tot ge­rechtigheid en geheiligd leven probeerden te weer­staan. Er stonden nieuwe besluiten te lezen op de ge­zichten van hen die uit het doopwater stapten. Plotseling stond er vlak aan de rivier een man, zó ver­schillend van de rest van het enorme publiek, dat Jo­hannes vol verbazing toestaarde. Op zijn gezicht stond geen aanwijzing van geestelijke worsteling. Vrede en reinheid straalden uit zijn ogen. Kalmte en waardigheid kenmerkten zijn houding. Geen trekken van ontaar­ding of slechtheid hadden littekens op zijn gelaat ge­vormd. En toch was hij hier om te vragen gedoopt te worden - de doop van berouw. Johannes stond ver­steld. Niettegenstaande al zijn prediken over het ge­heiligde leven, was hij zich plotseling bewust dat hij­zelf een zondaar was, en dat hij degene was die ge­doopt moest worden door deze zo duidelijk zondelo­ze vreemdeling.

Maar de vreemdeling hield aan, en dus doopte Johan­nes hem.

Weer aan de waterkant, knielde de vreemdeling om te bidden. En toen gebeurde het wonder. Een zuil van he­mellicht scheen rondom de geknielde gestalte en een stem van boven verkondigde: „Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb". Op dat moment verlichtte Gods Geest het verstand van de profeet en wist hij dat de Verlosser der wereld voor hem stond. Hier was de bevestiging van al zijn ver­kondiging. Hier was de Messias op wie al de oude pro­feten hadden gewezen. Vreugde vulde zijn hart. Niet in staat om stil te blijven, riep hij uit, zodat iedereen het kon horen: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der we­reld wegneemt!"

Maar de geweldige menigte bleef onbewogen. Niemand scheen de betekenis van wat hij aan het zeggen was, te vatten. En de pasgedoopte Jezus van Nazaret vertrok zoals Hij gekomen was, rustig en ongemerkt. Het symbool van een lam in verband met zonde en redding was niet nieuw voor de joden die zich op die dag in Palestina voor Johannes hadden verzameld. Ongetwijfeld had iedere aanwezige diensten in de tem­pel bijgewoond. Met eigen ogen hadden ze gezien hoe lammeren en geiten geslacht werden op het altaar dat in de voorhof stond. En misschien hadden de mees­ten van hen daadwerkelijk een geit of een lam voor de priester gebracht als een offer voor een bepaalde zon­de die ze hadden bedreven. Maar ze hadden de geeste­

betekenis van die offers bijna geheel uit het oog verloren. De meesten van hen zagen in het offerlam ge­woon de aflossing van de zonde, een aflossing die hen zó veel sikkels zuur verdiend geld had gekost. Men had het symbool van redding, een geslacht lam, waarmee God hen van zijn liefde en genade had willen leren, vervalst, totdat het helemaal geen heilige waar­heid meer leerde. En toen de Verlosser der wereld voor hen stond, wisten ze Hem niet te herkennen, want ze wilden alleen maar een koning, en geen stervende Hei­land.
Toen Johannes de Doper op Jezus van Nazaret wees en uitriep: „Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt!" (Johannes 1:29), paste hij oudtestamenti­sche symbolen toe op een wijze die sinds die tijd de aandacht van christenen heeft getrokken. Zijn uit­spraak voert ons in gedachten terug tot aan de poor­ten van Eden, want daar was het dat God zelf de eer­ste mens onderwees om op een altaar een heilig offer uit zijn kudde te brengen om zo de echtheid van zijn geloof in de komende Verlosser te bewijzen. Die Verlosser was Adam en Eva beloofd in het eerste profetische gesprek met God nadat ze van de verboden boom gegeten en hun recht op het paradijselijke thuis verspeeld hadden. Na de vraag waarom ze zijn uitdruk­kelijk gebod ongehoorzaam waren geweest, en het luis­teren naar hun uitvluchten, begon God met het ver­vloeken van de slang - het instrument en van toen af het symbool van satan, de aartsverleider en bedrieger. In die vloek ligt de indirecte belofte van een Verlosser. „Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen" (Genesis 3:14,15).

Zo beloofde God aan Adam en Eva, nog voordat Hij

over het schuldige paar een oordeel uitsprak, dat eens

de gevolgen van hun zonde uitgewist zouden worden.Want pas na deze vloek over de slang zei Hij: „Stof zijtgij en tot stof zult gij wederkeren".

Het plan der verlossing van de mens uit de zonde was geen herziening door God, haastig in elkaar gezet van­wege een optredend noodgeval. Hij schiep de mens met het vermogen tot keuze, want alleen zó kon zijn karak­ter ontwikkeld worden. In de hele natuur van het men­selijk wezen lag de mogelijkheid tot zonde - hij had het vermogen desgewenst God ongehoorzaam te zijn. Een alwijze en eeuwige God wist, dat er opstand zou kun­nen komen, en nog voordat Hij de wereld maakte, had Hij een weg van herstel voorbereid. De apostel Petrus zegt ons: „Wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht..., maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. Hij was van te voren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der ti den geopenbaard ter wille van u" (1 Petrus 1:18-20).

En over het herstel van de mens tot volmaaktheid merkte Paulus tot de Efeziërs op: „Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, op­dat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht" (Efeziërs 1:3,4). Zó reëel was dit plan en zb definitief trad het in wer­king zodra Adams zonde het nodig maakte, dat Chris­tus naar waarheid genoemd kon worden: „Het Lam, dat geslacht is, sedert de grondlegging der wereld" (Openbaring 13:8).

In die eerste belofte aan de ouders van ons ras lag het hele verlossingsplan opgesloten. Uit het zaad van de vrouw zou een man voortkomen - een lid van het men­selijk geslacht - die het verloren eigendomsrecht, dat door Adams zonde was verspeeld, kon "terugkopen. Onze eerste ouders begrepen de betekenis van Gods plan zó goed - door goddelijke onderwijzing natuur­lijk - dat de geboorte van het eerste kind op de wereld de gelukkige moeder deed uitroepen: „Ik heb met des

Heren hulp een man verkregen", of letterlijk vertaald: „Ik heb een man verkregen, de Heer". Maar Kaïn was niet de beloofde Heiland, zoals de trotse ouders maar al te spoedig ontdekten. Voor de door cherubs bewaakte poorten van het para­dijs brachten Adam en zijn zonen de offers die God had voorgeschreven. Het symbool van de Heiland, de Man die zou komen, was een lam. Eigenhandig door de zondaar geslacht, werd het lam op een altaar geofferd als een daad van geloof in de komende Verlosser. Als de boeteling het bloedend slachtoffer, een onschuldig dier, in de vlammen zag verteren, werd hij eraan herin­nerd, dat zijn zonde de dood nodig maakte; maar zijn geloof was voorwaarts gericht op Hem die in plaats van de mens zou sterven.

Gods plan voor de verlossing van de mens uit het ver­derf van de zonde, in het begin zo eenvoudig uitge­drukt, werd geleidelijk verduidelijkt in opeenvolgende openbaringen. Aan Abraham werd de idee van zoon­schap weer verder geopenbaard. Isaak, de zoon der belofte, het licht in het leven van een oude vader, werd door God ten offer gevraagd als een proef op Abra­hams geloof in de beloften van de Heer. Als de zondaar zou weten van de angsten in het hart van God over zijn opstandige kinderen, en de prijs die de hemel heeft moeten betalen om verlossing te kopen, laat hem dan gedurende deze drie afschuwelijke dagen meegaan met Abraham en Isaak op de weg naar Moria. Laat hem in gedachten de verschrikkelijke pijn lijden van een vader die zijn enige zoon voortleidt om hem eigenhandig te slachten. Laat hem worstelen met de twijfels die het geloof van die oude patriarch uitmergelden, toen hij bedacht dat al Gods beloften aan hem en zijn nage­slacht nauw afhingen van die enige zoon, die nu geroe­pen was om te sterven.

Toen ten slotte Abrahams geloof genoeg beproefd was, ja, toen hij liet zien tot elke prijs te willen gehoorza­men, zorgde God voor een offer in de plaats van de zoon der belofte. In de ram, die vastzat in een doorn­struik, zag de vader der gelovigen door het geloof de Zoon van God, die zijn leven zou geven voor de zonden van de wereld. God zou Zichzelf inderdaad voorzien van een lam voor het brandoffer. Maar in dat afschu­welijke uur, toen het Lam van God beproefd zou gaan worden, kon er geen genadige stem uit het duister roe­pen: „Het is genoeg". De zoon van Abraham werd ge­red, maar de Zoon van God moest sterven. Aan elk van de patriarchen maakte God in genade wat meer van zijn plan openbaar. Voor Jakob is de Verlos­ser een ladder die aarde en hemel verbindt en die van iedere plaats het „huis van God", „de poort tot de he­mel" maakt. Eveneens voorjakob is de Heiland de En­gel van jehova, die zonde kan wegnemen en de naam en de geaardheid van de mens veranderen. Voor de onderworpen Hebreeërs uit het verdrukkings­bewind van Egyptes despotische farao's is de Beloofde een Redder uit slavernij en verdrukking. Voor hen is Hij ook Koning en Beschermer, Wetgever en Rechter. Maar nog altijd, door alle aartsvaderlijke tijden, wordt de komende Heiland - het Lam van God - gesymboli­seerd door een lam en voorafgeschaduwd in elk brand­offer op een altaar, de enige soort godsdienst voorge­schreven voor die beginperiode. Die symboliek, aan Adam en Eva gegeven na de zondeval, werd gedurende alle eeuwen vóór de zondvloed van vader op zoon doorgegeven, voorbij die ramp meegevoerd door het gezin van Noach, en in ononderbroken lijn voortgezet tot Abraham en zijn nakomelingen. Door hen werd ze bewaard totdat God een ingewikkelder eredienst in­stelde bij de majestueuze toppen van de Sinai, toen Hij een volk maakte van een slavengeslacht dat kort tevo­ren bevrijd was uit de Egyptische slavernij. In de symbolen van de heiligdomsdienst - de heilige slachtoffers, de priesters, de feesten en heilige dagen, ja, zelfs het gebouw - legde God voor ieder mens voor­goed de beginselen van het verlossingsplan neer. Tot de studie van die belangrijke uitbeelding wordt u uitgenodigd.