33 Het boek der wet
De stilzwijgende hoewel toch machtige invloeden die in werking traden door de boodschappen der profeten aangaande de Babylonische ballingschap, speelden een belangrijke rol in de voorbereiding van de hervorming die in het achttiende jaar van Josia’s regering plaatsvond. Deze hervormingsbeweging, waardoor het dreigend oordeel voor een tijd werd afgewend, kwam op geheel onverwachte wijze tot stand door de ontdekking en studie van een deel van de Heilige Schrift, dat jaren lang zoek was, omdat het op een verkeerde plaats had gelegen.
Bijna een eeuw geleden was tijdens de viering van het eerste Pascha onder Hizkia voorziening getroffen voor het dagelijks lezen in het openbaar van het boek der wet door de priesters, die onderricht gaven. Het onderhouden der wetten van Mozes, vooral de wetten uit het boek van het verbond, die deel uitmaken van een gedeelte van Deuteronomium, had de regering van Hizkia zo voorspoedig gemaakt. Maar Manasse had het gewaagd deze wetten opzij te zetten; en tijdens zijn regering was het wetboek dat in de tempel werd gebruikt, door zorgeloze onachtzaamheid verloren geraakt. Daarom bleef het volk jarenlang verstoken van dit onderricht.
Dit wetboek, dat lang zoek was geweest, werd door Hizkia, de hogepriester, in de tempel gevonden toen het gebouw uitvoerig werd hersteld op bevel van koning Josia, die het heilig bouwwerk wilde bewaren. De hogepriester gaf het kostbare boek aan Safan, een geleerde schrijver, die het las, en het toen naar de koning bracht, met het verslag hoe het gevonden was.
Josia was diep getroffen toen hij voor het eerst de vermaningen en waarschuwingen hoorde voorlezen, vermeld in dit oude handschrift. Nooit eerder had hij zo ten volle beseft hoe duidelijk God aan Israël “leven en dood, zegen en vloek” (zie Deut. 30: 19) had voorgehouden, en hoe ze telkens weer waren opgeroepen de weg ten leven te kiezen, zodat ze een lof zouden zijn op aarde, een zegen voor alle volken. “Weest sterk en moedig, vreest niet,” had Mozes Israël vermaand, want de Here uw God, zelf gaat met u mee; Hij zal u niet begeven en u niet verlaten.” (Deut. 31: 6)
In het boek stonden tal van verzekeringen dat God bereid was volkomen redding te brengen aan hen die geheel en al op Hem zouden vertrouwen. Zoals Hij hen op wonderbare wijze uit de Egyptische slavernij had bevrijd, zou Hij machtig werken om hen te vestigen in het land der belofte, en hen maken tot een hoofd der volken.
De bemoedigingen, gegeven als beloning van gehoorzaamheid, gingen gepaard met voorzeggingen van oordelen over de ongehoorzamen; en toen de koning de geïnspireerde woorden hoorde, besefte hij in het beeld dat hem getekend werd, toestanden die gelijk waren aan de bestaande toestand in zijn koninkrijk. In verband met deze profetische schilderingen van het afdwalen van God, schrok hij op door de duidelijke uitspraken, dat de dag van verwoesting spoedig zou volgen, en dat er geen geneesmiddel zou zijn. De taal was duidelijk; de woorden konden niet misverstaan worden. En achterin het boek werden deze dingen nog eens extra duidelijk gemaakt in een samenvatting van Gods handelswijze met Israël en een herhaling van de toekomstige gebeurtenissen. Ten aanhoren van geheel Israël had Mozes gezegd:
“Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij.” (Deut. 32: 1-4)
,,Gedenk aan de dagen van weleer, let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel.
Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel.” (Deut. 32: 7-10)
Maar Israël “verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht.
Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken.” (Deut. 32: 15-21)
Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof.” (Deut. 32: 23,24)
Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. “Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen.” (Deut. 32: 30,31)
Deze en soortgelijke uitspraken openbaarden aan Josia Gods liefde voor zijn volk, en zijn afschuw van de zonde. Toen de koning de profetieën las van een haastig oordeel over hen die volharden zouden in hun opstand, beefde hij voor de toekomst. De verdorvenheid van Juda was groot geweest; wat zou het resultaat zijn van hun gedurige afval?
Vroeger was de koning niet onverschillig geweest voor de toenemende afgoderij. In het achtste jaar van zijn regering, toen hij nog jong was, had hij zich geheel en al toegewijd aan het dienen van God. Vier jaar later had hij, op twintigjarige leeftijd, een ernstige poging gedaan de verleiding voor zijn onderdanen weg te nemen door Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden. Men brak in zijn tegenwoordigheid de altaren der Baäls af; de wierookaltaren die daarop stonden, hieuw hij om; de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden verbrijzelde en verpulverde hij, en het stof strooide hij op de graven van hen die daaraan geofferd hadden; de beenderen verbrandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem.” (2 Kron. 34: 3-5)
Niet tevreden met een grondig werk in het land van Juda, had de jeugdige heerser zijn werk uitgebreid tot de delen van Palestina die voorheen door de tien stammen van Israël waren bewoond geweest, en waar nu nog slechts een zwak overblijfsel was gebleven. De Bijbel zegt: “Ook in de steden van Manasse, Efraïn, en Simeon, en zelfs in die van Naftali, welke allerwege in puin lagen, brak hij de altaren en de gewijde palen af, sloeg hij de gesneden beelden tot gruis; al de wierookaltaren in het gehele land van Israël hieuw hij om. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.” (2 Kron. 34: 6,7)
Op deze wijze had Josia van zijn jeugd af getracht voordeel te trekken uit zijn positie als koning om de beginselen van Gods heilige wet te verheffen. En nu ontdekte de koning, terwijl Safan de schrijver hem voorlas uit het boek der wet, in dit werk een schat van kennis, een machtige helper in het hervormingswerk dat hij zo graag tot stand zag komen in het land. Hij nam zich voor te wandelen in het licht van deze raadgevingen, en alles te doen wat in zijn macht lag om zijn volk bekend te maken met de leerstellingen in dit boek, en hen zo mogelijk ertoe te leiden eerbied en liefde voor de wet van de hemel te vormen.
Maar was het mogelijk de benodigde hervorming tot stand te brengen? Israël had bijna de grens van Gods verdraagzaamheid bereikt; spoedig zou God opstaan om hen die zijn naam onteerd hadden te straffen. De toorn van de Here was reeds ontstoken tegen het volk. Overweldigd door verdriet en ontmoediging scheurde Josia zijn klederen en boog zich in zielepijn neer voor God, terwijl hij vergeving smeekte voor de zonden van een boetvaardig volk.
In die tijd leefde de profetes Hulda in Jeruzalem, niet ver van de tempel. De koning, die vervuld was met angstige voorgevoelens, wendde zich tot haar om van de Here te vragen hoe hij, zo mogelijk, met middelen die hem ter beschikking stonden, het dwalende Juda, dat op de rand van de ondergang stond, kon redden.
De ernst van de situatie, en de eerbied die hij koesterde voor de profetes, brachten hem ertoe de voornaamste mannen in zijn rijk te kiezen als zijn boden naar haar. “Gaat de Here raadplegen ten behoeve van mij, van het volk en van geheel Juda”, zei hij, “over de woorden van dit gevonden boek, want groot is de gramschap des Heren, die over ons ontbrand is, omdat onze vaderen naar de woorden van dit boek niet hebben geluisterd en niet gedaan hebben overeenkomstig al wat ons voorgeschreven is.” (2 Kon. 22:13)
Door Hulda deelde de Here aan Josia mee, dat de ondergang van Jeruzalem niet afgewend kon worden. Zelfs al zou het volk zich voor hun God verootmoedigen, toch zouden ze hun straf niet kunnen ontgaan. Hun zinnen waren zo lang verdoofd door het zondigen, dat ze weer zouden terugvallen in dezelfde zondige leefwijze als het oordeel hen niet zou treffen. “Zegt de man, die u tot mij gezonden heeft”, zei de profetes, “Zo zegt de Here: Zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft; omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, ten einde Mij te krenken met al het maaksel van hun handen. Daarom zal mijn gramschap over deze plaats ontbranden, zonder geblust te worden.” (2 Kon. 22: 15-17)
Maar omdat de koning zijn hart had verootmoedigd voor God, zou de Here zijn aanmoedigen in het zoeken naar vergiffenis en genade erkennen. Hij kreeg de boodschap: “Omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht des Heren, toen gij hoordet wat Ik heb tegen deze plaats en haar inwoners, dat zij een voorwerp van ontzetting en vervloeking zullen worden, en omdat gij uw klederen verscheurd hebt en geweend voor mijn aangezicht, zo heb Ik gehoord, luidt het woord des Heren. Daarom, zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen; gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over deze plaats breng.” (2 Kon. 22: 19,20)
De koning moest de gebeurtenissen uit de toekomst overlaten aan God; hij kon de eeuwige besluiten van Jehova niet veranderen. Maar toen de Here de vergeldende oordelen des hemels had aangekondigd, had Hij de gelegenheid voor bekering en hervorming niet weggenomen; en Josia, die hierin een bereidheid van Gods kant zag om zijn oordelen te mengen met genade, besloot alles te doen wat in zijn macht lag om duidelijke hervormingen tot stand te brengen. Dadelijk trof hij schikkingen voor een grote bijeenkomst, waar alle oudsten en bestuurders van Jeruzalem en Juda alsmede het gewone volk werden uitgenodigd.
Deze allen kwamen met de priesters en de Levieten samen met de koning in de voorhof van de tempel. Aan deze grote vergadering las de koning zelf “al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des Heren gevonden was.” (2 Kon. 23: 2)
De koninklijke lezer was diep ontroerd, en hij bracht zijn boodschap met diep gevoel. Zijn toehoorders waren diep bewogen. De intensiteit van het gevoel, dat zichtbaar was op het gelaat van de koning, de ernst van de boodschap, de waarschuwing voor de naderende oordelen - dit alles had zijn uitwerking, en velen namen zich voor samen met de koning te zoeken naar vergiffenis.
Nu stelde Josia voor dat de voornaamsten van het volk zich met het volk zouden verenigen om plechtig met God een verbond aan te gaan dat ze met elkaar zouden samenwerken om duidelijke veranderingen aan te brengen. “Toen ging de koning staan bij de zuil en sloot een verbond voor het aangezicht des Heren, dat men de Here zou volgen en van ganser harte en van ganser ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden en de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven waren, zou gestand doen.” Het antwoord was meer dan de koning had durven hopen. “En het gehele volk trad tot het verbond toe.” (2 Kon. 23: 3)
In de hierop volgende hervorming richtte de koning zijn aandacht op de vernietiging van elk spoor van afgoderij dat nog over was. De inwoners van het land hadden zo lang de gewoonten en de omliggende volken gevolgd in het buigen voor beelden van hout en steen, dat het de macht van de mens te boven leek te gaan alle sporen van dit kwaad weg te nemen. Maar Josia volhardde in zijn inspanningen het land te reinigen. Hij ging de afgoderij gestreng te lijf door alle priesters van de hoogten te doden; ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de terafim, de afgodsbeelden en al de gruwelen die in het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen werden, deed Josia weg, ten einde de woorden van de wet gestand te doen, welke geschreven waren in het boek dat de priester Chilkia in het huis des Heren gevonden had.” (2 Kon. 23: 20,24)
Toen het koninkrijk gescheurd werd, eeuwen geleden, en Jerobeam, de zoon van Nebat trachtte de harten van het volk af te wenden van de diensten in de tempel te Jeruzalem tot nieuwe vormen van aanbidding, waarmee hij de God die Israël had gediend, uitdaagde, had hij een ongewijd altaar gebouwd te Betel.
Gedurende de inwijding van dit altaar, waar in latere jaren velen tot afgodische gebruiken zouden worden verleid, was plotseling een man Gods uit Juda verschenen, met woorden van veroordeling over de lasterlijke gang van zaken. Hij had tegen het altaar geroepen:
“Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden.” (1 Kon. 13: 2) Deze aankondiging was gepaard gegaan met een teken, dat het woord van de Here was.
Drie eeuwen waren verstreken. Tijdens de hervorming, bewerkt door Josia, bevond de koning zich in Betel, waar dit oude altaar stond. De profetie, die zoveel jaren eerder in tegenwoordigheid van Jerobeam was geuit, zou nu letterlijk in vervulling gaan.
Ook het altaar te Betel, de offerhoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had - ook dat altaar, die hoogte, haalde hij omver; hij verbrandde de hoogte, verpulverde ze tot stof en verbrandde de gewijde paal. En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des Heren, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft.
“Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt. En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.” (2 Kon. 23: 15-18)
Op de zuidelijke helling van de Olijfberg, tegenover de prachtige tempel van Jehova op de berg Moria, bevonden zich de heiligdommen en de beelden die daar waren geplaatst door Salomo om zijn afgodische vrouwen te behagen. (zie 1 Kon. 11: 6-8)
Ruim drie eeuwen hadden de grote, wanstaltige beelden gestaan op de “Berg der ergernis”, als stomme getuigen van de afval van Israëls verstandigste koning. Ook deze werden weggedaan en vernietigd door Josia.
De koning trachtte het geloof van Juda in de God van hun vaderen verder te versterken door een groot Pascha te vieren, overeenkomstig de aanwijzingen uit het boek der wet. Voorbereidingen werden getroffen door hen die leiding hadden over de heiligdomsdiensten, en op de grote dag van het feest werden tal van offeranden gebracht. “Zulk een Pascha was er niet gevierd van de dagen der richters af, die Israël richtten, en gedurende al de dagen van de koningen van Israël en Juda.” (2 Kon. 23: 22)
Maar de ijver van Josia, hoewel deze door God werd aanvaard, kon de zonden van vroegere geslachten niet verzoenen; ook kon de vroomheid, die de volgelingen van de koning openbaarden, geen verandering van hart brengen bij velen, die hardnekkig weigerden zich af te keren van de afgoden tot de dienst van de levende God.
Meer dan tien jaar na de viering van het Pascha bleef Josia regeren. Op negenendertig -jarige leeftijd sneuvelde hij in de strijd tegen de legers van Egypte, en hij werd bijgezet in de graven zijner vaderen.
“Geheel Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. En Jeremia zong een klaagzang op Josia, en al de zangers en zangeressen gewaagden van Josia in hun klaagzangen, tot heden toe. Zij maakten hiervan een vaste gewoonte in Israël; zie, zij zijn geschreven in de Klaagzangen.” (2 Kron. 35: 24,25)
Vóór Josia is er geen koning geweest, die zich zo tot de Here keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op. Doch de Here keerde Zich niet af van zijn hevig brandende toorn …… om al de krenkingen waarmee Manasse Hem gekrenkt had.” (2 Kon. 23: 25,26)
De tijd naderde snel, dat Jeruzalem volkomen vernietigd zou worden, en de inwoners van het land gevankelijk weggevoerd zouden worden naar Babel, om daar de lessen te leren die ze onder gunstiger omstandigheden niet hadden willen leren.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)