You are: Home > www.agp-internet.com/react > Sermonroom > Historisch Index > Christus en Zijn Gerechtigheid
 

De HERE onze Gerechtigheid

 

De vraag is nu dus, hoe kunnen we gerechtigheid verkrijgen, die nodig is om die stad binnen te mogen gaan? Het heerlijke werk van het Evangelie geeft antwoord op deze vraag. Laten we eerst eens luisteren naar een gelijkenis over rechtvaardiging of het toekennen van gerechtigheid. Dit kan ons helpen een beter begrip te krijgen van de theorie. Het voorbeeld wordt gegeven in Luk. 18:9-14, met deze woorden:

 

"Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden, dal zij rechtvaardig waren en al de anderen verachtten, deze gelijkenis: Twee mensen gingen op naar den tempel om te bidden: de één was een Farizeeër, de ander een tollenaar. De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God. ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; ik vast twee maal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten. De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar den hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God. wees mij, zondaar, genadig! Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met den ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden."

 

Dit voorbeeld werd gegeven om ons te laten zien, hoe we wel en hoe we niet gerechtigheid kunnen verkrijgen. Farizeeën zijn niet uitge­storven; ook tegenwoordig verwachten velen gerechtigheid te ver­werven door hun eigen goede werken. Zij vertrouwen van zichzelf dat ze gerecht zijn. Zij lopen niet altijd openlijk te koop met hun goedheid, maar tonen op andere manieren dat ze in hun eigen gerechtigheid geloven. Misschien wordt de geest van de Farizeeër -die zijn eigen goede daden voor God wilde laten gelden als reden tot gunst - wel nergens zo vaak gevonden als onder de bekennende  Christenen, die zich het meest bedrukt voelen vanwege hun eigen zonden. Zij weten, dat ze gezondigd hebben, zij voelen zich veroordeeld, zij treuren over hun zondige toestand, en hebben verdriet over hun zwakheid. Hun getuigenissen komen nooit boven dit peil uit. Vaak laten ze uit pure schaamte na, in de vergadering te spreken, en vaak durven ze zich niet in gebed tot God te wenden. Nadat ze erger dan gewoonlijk gezondigd hebben, bidden ze gedurende een bepaalde tijd niet, totdat het duidelijke beeld van hun fout enigszins vervaagd is, of denken dat ze hun fout door bijzonder goed gedrag hebben goedgemaakt. Waarvan is dit een beeld?

Van die Farizeïsche geest, die wilde pronken met zijn eigen gerechtigheid voor Gods aangezicht; die niet tot Hem komt tenzij hij kan steunen op de misleidende steun van zijn eigen vermeende goedheid. Zij willen instaat zijn tot de Here te zeggen: "Zie eens hoe goed ik de laatste paar dagen ben geweest, nu zult U mij toch zeker aannemen." Maar wat is het resultaat? De man die op zijn eigen gerechtigheid vertrouwde ontving niets, terwijl de man die in diep berouw bad: "O God, wees mij, zondaar genadig", rechtvaardig naar huis terug keerde. Christus zegt dat hij gerechtvaardigd ging, dat wil zeggen, rechtvaardig gemaakt.

 

We zien dat de tollenaar nog iets meer deed dan zijn zondigheid betreuren; hij vroeg om genade. Wat is genade? Het is onverdiende gunst. Het is de instelling een mens beter te behandelen dan hij verdient. Het Woord der Inspiratie zegt van God: "maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen." (Ps. 103:11).

Dat wil zeggen, de mate waarmee God ons beter bejegent dan we verdienen, wanneer we nederig tot Hem komen, is zo groot als de afstand tussen de aarde en de hoogste hemel. En in welk opzicht bejegent God ons beter dan we verdienen? Door onze zonden weg te nemen! Want de volgende tekst zegt:

 

"Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons." De woorden van de geliefde apostel stemmen hiermee overeen: "Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid." (l Joh. 1:9).

 

Een bevestiging van Gods genade, en de wijze waarop deze gemanifesteerd wordt lezen we eveneens in Micha 7:18-19: "Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertieren­heid! Hij zal Zich wederom over ons ontfermen. Hij zal onze ongerechtigheden vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee." Laten we nu in de Bijbel de verklaring lezen op welke wijze gerechtigheid word! toegekend.

 

Nadat apostel Paulus heeft aangetoond dat allen hebben gezondigd en de heerlijkheid Gods derven, zodat door de werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, gaat hij verder met de woorden, dat wij om niet gerechtvaardigd worden, rechtvaardig gemaakt uit genade, door de verlossing in Jezus Christus, "en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die te voren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - om zijn rechtvaardigheid te tonen, in den tegenwoordige n tijd, zodat Hij zelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is." (Rom. 3:24-26).

"Om niet gerechtvaardigd". Hoe zou het anders kunnen zijn? Daar de beste krachtsinspanningen van een zondig mens niet het minste effect hebben om gerechtigheid te brengen, is het duidelijk dat een gave (gift) de enige manier is om het te ontvangen. Door Paulus wordt in Rom. 5:17duidelijk gesteld dat gerechtigheid een gave is: "Want, indien door de overtreding van den ene de dood als koning is gaan heersen door dien ene, veel meer zullen zij, die den overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als koningen heersen door den ene, Jezus Christus."

 

Omdat gerechtigheid een gave is, is ook het eeuwige leven, het loon der gerechtigheid, de gave Gods, door Jezus Christus, onze Heer. Christus is door God beroepen tot de Ene, door wie vergeving van zonde verkregen kan worden; en deze vergeving bestaat eenvoudig in het geven van Zijn gerechtigheid (die de gerechtigheid van God is) ten behoeve van hun vergeving. God, "die rijk is aan erbarming" (Eph. 2:4) en daarin vreugde schept, schenkt Zijn eigen gerechtigheid aan de zondaar, die in Jezus, als een verzoening van zijn zonden gelooft. Dit is waarlijk een heilzame vervanging voor de zondaar, en het is geen verlies voor God, want Hij is oneindig in heiligheid, en kan de voorraad nooit doen verminderen. De teksten die we nu hebben beschouwd (Rom. 3:24-26) zijn slechts een bevestiging van de verzen 21 en 22, die volgen op de verklaring dat uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd zal worden.

 

De apostel vervolgt dan; "Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in (Jezus) Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid." (Rom. 3:21-22). God schenkt Zijn gerechtigheid aan de gelovige, Hij bedekt hem ermee, zodat zijn zonde niet meer verschijnt. Dan kan hij, die vergeven is met de profeet uitroepen:

"Ik verblijd mij zeer in den Here, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, met den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld, gelijk een bruidegom, die zich als een priester het hoofdsieraad ombindt, en gelijk een bruid, die zich met haar versierselen tooit." (Jes, 61:10).

 

Maar wat moeten we doen met "de gerechtigheid Gods buiten de wet om"?

Hoe komt dat overeen met de bewering dat de wet de gerechtigheid Gods is, en dat buiten zijn eisen er geen gerechtigheid is? Hier is geen tegenspraak. De wet wordt door deze gang van zaken niet genegeerd. Denk eens zorgvuldig na: wie gaf de wet? Christus. Hoe sprak Hij hem uit? "Als één die gezag heeft", als God zelf. De wet ontsprong zowel uit Hem als uit de Vader, het is eenvoudig een verklaring van de gerechtigheid van Zijn karakter. Daarom is de gerechtigheid die door het geloof in Jezus Christus komt, dezelfde gerechtigheid die is samengevat in de wet; dit wordt verder bekrachtigd door het feit dat "de wet (en de profeten) ervan getuigen." (Rom. 3:21).

 

Laat de lezer trachten zich dit beeld zo voor te stellen. Daar staat de wet als een snelle getuige tegen de zondaar. Zij kan niet veranderen en zij zal de zondaar niet rechtvaardig noemen. De van zonde overtuigde zondaar tracht keer op keer gerechtigheid te verkrijgen van de wet, maar deze weerstaat al zijn pogingen. Zij kan niet worden omgekocht, door welke mate van boetedoening of openlijke goede daden ook. Maar hier staat Christus, "vol van genade", en waarheid, en roept de zondaar tot Hem. Tenslotte luistert de zondaar, moe van de vergeefse strijd om gerechtigheid van de wet te verkrijgen; hij luistert naar de stem van Christus, en hij snelt in Zijn uitgestrekte armen. Geborgen in Christus wordt hij bedekt met Zijn gerechtigheid; en zie…... nu heeft hij, door het geloof in Christus, datgene verkregen waarnaar hij tevergeefs gestreefd heeft. Hij bezit de gerechtigheid die de wet vraagt, en het is de onvervalste gerechtigheid want hij verkreeg deze van de Bron der Gerechtigheid, van de plaats zelf waarde wet vandaan kwam. En de wet getuigt van de echtheid van deze gerechtigheid. Zij zegt dat zolang als de mens in deze gerechtigheid blijft, zij hem zal verdedigen tegenover alle beschuldigingen. Zij zal getuigen van het feit dat hij een rechtvaardig mens is. Met de gerechtigheid "door het geloof in Christus, welke uit God is op den grond van hel geloof" (Phil. 3:9), was Paulus er zeker van dat hij veilig zou staan op de dag van Christus.

 

Er zijn geen redenen aanwezig om fouten te vinden in deze handelwijze. God is recht, en tegelijkertijd de Rechtvaardigmaker van hem die in Jezus gelooft. In Jezus woont de volkomen volheid van de Godheid. Hij is in elk opzicht gelijk aan de Vader. Daarom is ook de verlossing in Hem - de mogelijkheid om de verloren mens terug te winnen - oneindig. De opstand van de mensheid is gericht tegen de Zoon én tegen de Vader omdat beide één zijn. Daarom, toen Christus Zich voor onze zonden gaf, was het de Koning die voor zijn opstandige onderdanen leed - de lijdende, die de overtreding van de zondaar overzag. Niemand zal bestrijden dat ieder het recht heeft om een belediging te vergeven; waarom zouden we bezwaren maken als God hetzelfde recht toepast?

 

Natuurlijk heeft Hij volkomen het recht vergeving te schenken aan iemand die Hem beledigd heeft; temeer omdat Hij de rechtvaardigheid van Zijn wet overtuigend vaststelde door in eigen persoon de straf te ondergaan, die de zondaar verdiend had. "Maar de onschuldige leed voor de schuldige." Inderdaad; de onschuldige Martelaar "gaf Zichzelf' vrijwillig over om, als blijk van Zijn rechtvaardig handelen, te doen wat Zijn liefde Hem drong te doen, namelijk het onrecht dat Hem als Heerser van het heelal was aangedaan te vergeven.

 

Lees maar wat God van Zijn eigen Naam zegt - een verklaring die gegeven werd in het licht van één van de ergste gevallen van ongehoorzaamheid aan Hem:

 

"En de Here daalde neder in een wolk, stelde Zich daar bij hem en riep den naam des Heren uit. De Here ging aan hem voorbij en riep: Here, Here, God. barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft: maar (den schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig." (Exod. 34:5-7).

 

Dit is de Naam van God; het is het karakter waarin Hij Zich aan mensen openbaart; het licht waarin Hij wil dat de mensen Hem zien. Maar wat doen we met de verklaring dat Hij de schuldige zeker niet onschuldig houdt? Dat is volkomen in overeenstemming met Zijn verdraagzaamheid, Zijn overvloedige goedheid en Zijn vergeving van de overtredingen van Zijn volk. Het is waar dat God de schuldige zeker niet onschuldig houdt; Hij zou dat niet kunnen doen en toch nog een rechtvaardig God zijn. Maar Hij doet iets dat veel beter is: Hij neemt de schuld weg, zodat hij die tevoren schuldig was, niet meer vrijgesproken hoeft te worden, hij is gerechtvaar­digd, en hij wordt gerekend als had hij nooit gezondigd.

Laat niemand redetwisten over de uitdrukking "gerechtigheid toereke­nen", als zou zoiets huichelarij zijn. Er zijn mensen die een merkwaardig gemis aan erkenning hebben van de waarde van de gift der gerechtigheid; zij hebben gezegd dal zij de gerechtigheid die "toegerekend" was niet wilden hebben; zij wilden alleen de gerechtigheid die uit hun levenswijze voortkomt. Op deze wijze minachten zij de gerechtigheid van God, die door het geloof in Jezus Christus is vóór allen en in allen, die geloven.

 

Wij stemmen met hun idee in, voor zover het een protest is tegen huichelarij, een vorm van godsvrucht zonder de kracht ervan; maar we willen dat de lezer deze gedachte goed onthoudt: het maakt geweldig veel uit wie de gerechtigheid toekent. Als we hem onszelf willen toekennen, dan dragen we in werkelijkheid niets anders dan een vuil kleed, hoe mooi het in onze ogen ook moge lijken.

Maar wanneer Christus ons bekleedt mogen we het niet verachten of verwerpen. Denk aan de uitdrukking van Jesaja: "met de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld." De gerechtigheid waarmee Christus ons omhult, is gerechtigheid die aan de goedkeuring van God voldoet; en wanneer God ermee tevreden is, zou de mens zeker niet moeten proberen iets beters te vinden.

 

Maar we zullen nader op dit beeld ingaan en dat zal de zaak van iedere moeilijkheid ontdoen. Zach. 3:1-5 geeft ons de oplossing; er staat het volgende:

 

"Vervolgens deed Hij mij den hogepriester Jozua zien. staande vóór den Engel des Heren, terwijl de satan aan zijn rechterhand stond om hem aan te klagen. De Here echter zeide tot den satan: De Here bestraffe u, satan, ja de Here, die Jeruzalem verkiest, bestraffe u: is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt? Jozua nu was met vuile klederen bekleed, terwijl hij voor den Engel stond. Toen nam deze het woord en zeide tot hen die vóór Hem stonden: Doet hem de vuile klederen uit. Hij zeide tot hem: Zie, Ik neem uw ongerechtigheid van u weg. Ik trek u feestklederen aan. Ik nu zeide: Laat ze een reinen tulband op zijn hoofd zetten. Toen zetten zij een reinen tulband op zijn hoofd en trokken hem een staatsiegewaad aan. terwijl de Engel des Heren er bij stond."

 

We zien dat in het bovenstaande citaat het wegnemen van de vuile

klederen hetzelfde is als het doen verwijderen van de ongerechtigheid van iemand. Zo zien we dat wanneer Christus ons met het kleed van Zijn gerechtigheid omhult. Hij geen dekmantel voor de zonde verschaft, maar de zonde wegneemt. En dit laat ook zien. dat de vergeving van zonden iets meer is dan louter een vorm, iets meer dan alleen maar het ingeschreven worden in de boeken in de hemel, met als resultaat dat de zonde is uitgewist.

 

De vergeving van zonden is een realiteit, het is iets tastbaars, iets dat de persoon wezenlijk beïnvloedt. Het bevrijdt hem daadwerkelijk van schuld; en indien hij van schuld gereinigd is, dan is hij gerechtvaardigd, rechtvaardig gemaakt; hij heeft absoluut een volkomen verandering ondergaan. Hij is werkelijk een ander mens. Want hij verkreeg deze gerechtigheid door de vergeving van zonden in Christus. Alleen door Christus aan te nemen werd deze gerechtigheid verkregen. Maar "zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping." (2 Cor. 5:17).

 

Daarom brengt de volledige en vrije vergeving van zonden die heerlijke en wonderbaarlijke verandering met zich, die we kennen als de wedergeboorte; want een mens kan geen nieuw schepsel wor­den tenzij door de wedergeboorte. Dit is het zelfde als een nieuw hart of een rein hart bezitten. Het nieuwe hart is een hart dat gerechtig­heid lief heeft en de zonde haat. Het is een hart dat gewillig is om op het pad der gerechtigheid geleid te worden. De Here wilde dat Israël zo'n hart had toen Hij zei:

"Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mij n geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wél mocht gaan!" (Deut. 5:29).

Om kort te gaan, het is een hart dat vrij van liefde tot zonde is én vrij van de schuld der zonde. Maar wat doet de mens zo ernstig verlangen naar de vergeving van zijn zonden? Het is eenvoudig zijn afkeer van de zonde en zijn verlangen naar gerechtigheid; deze haat en dit verlangen worden door de Heilige Geest opgewekt. De Geest vermaand alle mensen. Hij komt als iemand die ons terecht wijst; wanneer aan zijn berispende stem gehoor wordt geschonken, dan neemt Hij onmiddellijk de taak van Trooster op zich.

 

Dezelfde nederige, onderwerpende gezindheid die de mens ertoe brengt het verwijt van de Geest te aanvaarden, zal hem ook leiden om de onderwijzingen van de Geest te volgen, en Paulus zegt: "Want allen, die door den Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods." (Rom. 8:14)

 

Nogmaals, wat brengt ons rechtvaardiging of vergeving van zonden? Het is het geloof, want Paulus zegt: "Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus." (Rom. 5:1).

De gerechtigheid Gods wordt gegeven aan en gelegd op een ieder die gelooft. (Rom. 3:22). Dit geloof maakt iemand tot kind van God, want wederom zegt de apostel Paulus, "Want gij zij t allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus." (Gal. 3:26).

 

Het feit dat ieder, wiens zonden vergeven zijn, direct een kind van God is, wordt ons getoond in de brief van Paulus aan Titus. Allereerst laat hij ons de verdorven toestand zien. waarin we eens waren en dan zegt hij ...

 

"Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen, heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door den heiligen Geest, dien Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onzen Heiland, opdat wij, gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden overeenkomstig de hope des eeuwigen levens." (Titus .1:4-7).

 

We zien dat we erfgenamen worden in onze rechtvaardiging door Zijn genade. We hebben al geleerd uit Rom. 3:24-25, dat deze rechtvaardiging door zijn genade voortkomt uit ons geloof in Christus; maar Gal. 3:26 leert ons dat geloof in Christus Jezus ons kinderen van God maakt, en daarom weten dat ieder die gerecht­vaardigd is door Gods genade, - vergeven is -, een kind en een erfgenaam van God is. We zien hierin dat er  geen grond is voorde gedachte dat de mens een soort proeftijd moet doormaken en een bepaalde mate van heiligheid bereikt moet hebben, voordat God hem als Zijn kind zal aanvaarden. Hij aanvaardt ons precies zoals we zijn. Hij heeft ons niet lief vanwege onze goedheid, maar vanwege onze nood. Hij neemt ons aan, niet ter wille van iets dat hij in ons ziet, maar om Zijnentwil, en omdat hij weet wat Zijn Goddelijke macht van ons kan maken. Alleen wanneer we de heerlijke verhevenheid en heiligheid van God beseffen, en het feit dat Hij tot ons komt, in onze zondige en verdorven toestand, om ons in Zijn gezin op te nemen, dan kunnen we de kracht van de uit­roep van de apostel beseffen: "Ziet, welke een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden." (l Joh. 3:1).

 

Ieder aan wie deze eer te beurt gevallen is, zal zich reinigen, zoals ook Hij rein is. God neemt ons niet als Zijn kinderen aan omdat we goed zijn, maar opdat Hij ons goed kan maken. Paulus zegt: "God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden -, en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen den overweldigenden rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus." (Eph. 2:4-7).

En dan voegt hij er aan toe: "Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme. Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen." vers 8-10. Deze teksten tonen ons dat God ons liefhad terwijl wij nog dood in de zonden waren; Hij geeft ons Zijn Geest om ons levend te maken in Christus, en dezelfde Geest kenmerkt onze aanname in de Goddelijke familie; op deze wijze neemt God ons aan, opdat we, als nieuwe schepselen in Christus, goede werken zouden doen, die God tevoren bereid heeft.