You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)

 

Strijd       (66)

 

De priesters en oversten hadden zwijgend naar de rake verwijten van Christus geluisterd. Zij konden niets inbrengen tegen Zijn beschuldigingen. Maar zij waren slechts te vaster besloten om Hem in de val te laten lopen, en met dit doel voor ogen zonden zij tot Hem spionnen, "die zich voor­deden als vrome mensen, om Hem op een woord te vatten, ten einde Hem te kunnen overleveren aan het gezag en de beschikking van de stadhouder." (Luc.20:20)

Zij zonden niet de oude Farizeeën, die Jezus vaak ontmoet had, maar jonge mannen die vurig en ijverig waren en van wie zij meen­den dat Jezus hen niet kende. Deze waren vergezeld van enige Herodianen, die de woorden van Christus moesten horen, opdat ze tegen Hem zouden kunnen getuigen wanneer Hij verhoord zou worden. De Farizeeën en Herodianen waren bittere vijanden geweest, maar nu waren ze één in hun vijandschap tegen Christus.

 

De Farizeeën hadden zich altijd geërgerd aan het feit dat de Romeinen belasting van hen eisten. Zij meenden, dat het betalen van schatting in strijd was met de wet van God. Nu zagen zij een gelegenheid om een strik voor Jezus uit te zetten. De spionnen kwamen tot Hem en zeiden ogenschijnlijk oprecht, alsof ze graag wilden weten wat hun plicht was: "Meester, wij weten dat Gij rechtuit spreekt en leert en niemand naar de ogen ziet, maar in waarheid de weg Gods leert; is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?" (Luc.20:21.22)

De woorden: "Wij weten dat Gij rechtuit spreekt en leert" (Luc.20:21), zouden, indien zij oprecht waren geweest, een heerlijke erkenning zijn geweest. Maar zij werden gesproken om te misleiden; niettemin was hun getuigenis waar. De Farizeeën wisten, dat Christus rechtuit sprak en leerde, en zij zullen geoordeeld worden naar hun eigen getuigenis.

 

Zij die de vraag aan Jezus stelden, meenden dat zij hun bedoeling vol­doende hadden verborgen ; maar Jezus las hun harten als een open boek en bracht hun huichelachtigheid onder woorden. "Wat verzoekt gij Mij?" (Marc.12:15) zei Hij. Op deze wijze gaf Hij hun een teken dat zij niet gevraagd hadden, door te laten zien dat Hij hun verborgen bedoeling las. Zij raakten nog meer in verwarring, toen Hij eraan toevoegde : "Toont Mij een schelling." (Luc.20:24)

 

Zij brachten er een, en Hij stelde hun de vraag: "Wiens beeldenaar en opschrift draagt hij? Zij zeiden : Van de keizer." (Luc.20:24) Terwijl Hij wees naar het opschrift op de munt, zei Jezus: "Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is." (Matth.22:21)

 

De spionnen hadden verwacht dat Jezus hun vraag rechtstreeks zou beantwoorden, hetzij bevestigend, hetzij ontkennend. Indien Hij zou zeggen: Het is tegen de wet om Caesar belasting te betalen, zou Hij wor­den aangeklaagd bij de Romeinse autoriteiten en wegens aansporing tot verzet in arrest worden gesteld. Maar in geval Hij betaling van de schat­ting rechtmatig zou verklaren, waren zij van plan Hem voor het volk te beschuldigen, daar Hij Zich tegen de wet Gods stelde. Nu waren ze beschaamd en verslagen. Hun plannen waren in de war gestuurd. De be­knopte manier waarop hun vraag was beantwoord, bood hun geen gelegen­heid om meer te zeggen.

Christus' antwoord was geen ontwijking, maar een eerlijk antwoord op de vraag. Terwijl Hij een Romeinse munt, waarop de naam en de beeltenis van Caesar waren geslagen, in Zijn hand hield, verklaarde Hij, dat, aangezien zij leefden onder de bescherming van de Romeinse macht, zij die macht de steun die zij eiste, moesten verlenen, zolang dit niet in strijd kwam met een hogere plicht.

Maar terwijl ze op vreedzame wijze onderdanig moesten zijn aan de wetten van het land, moesten ze te allen tijde in de eerste plaats God trouw blijven.

 

De woorden van de Heiland: "Geeft... Gode wat Gods is" (Matth.22:21), vormden een streng verwijt aan de samenzwerende Joden. Indien zij getrouw hun verplichtingen aan God hadden vervuld, zouden zij geen verslagen volk zijn geworden, onderworpen aan een vreemde macht. Geen Romeins vaandel zou over Jeruzalem hebben gewapperd, geen Romeinse schild­wacht zou aan de poorten hebben gestaan, geen Romeinse stadhouder zou binnen hun muren hebben geheerst. Het Joodse volk betaalde nu de boete voor zijn afvalligheid van God.

 

Toen de Farizeeën het antwoord van Christus vernamen, "verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg." (Matth.22:22)

Hij had hun huichelachtigheid en aanmatiging berispt, en terwijl Hij dat deed, had Hij een belangrijk beginsel naar voren gebracht dat duidelijk de grens van de plicht van de mens tegenover de regering op aarde en zijn plicht tegenover God aangeeft. In veler gedachten had zich een netelige vraag vastgezet. Voortaan hielden zij zich steeds aan het juiste beginsel. En hoewel velen ontevreden heengingen, zagen zij, dat het beginsel dat aan de vraag ten grondslag lag, duidelijk naar voren was gebracht, en zij verwonderden zich over het scherpe inzicht van Christus.

 

Zodra de Farizeeën tot zwijgen waren gebracht, traden de Sadduceeën naar voren met hun listige vragen. Deze twee partijen stonden in bittere vijandschap tegenover elkaar. De Farizeeën hielden streng vast aan de overleveringen. Zij waren nauwgezet in uiterlijke ceremoniën, ijverig m wassingen, vasten en lange gebeden, en lieten goed merken dat zij aal­moezen gaven. Maar Christus verklaarde, dat zij de wet van God teniet deden door leerstellingen te onderwijzen die inzettingen van mensen waren. Als groep waren zij dweepziek en huichelachtig; toch waren er onder hen mensen die oprecht vroom waren, die de leer van Christus aan­namen en Zijn discipelen werden. De Sadduceeën verwierpen de over­leveringen van de Farizeeën. Zij beleden dat zij het grootste gedeelte van de Schriften geloofden en dit als richtlijn voor hun leven aannamen; in de praktijk waren zij echter sceptici en materialisten.

 

De Sadduceeën ontkenden het bestaan van engelen, de opstanding der doden, en de leerstelling van een toekomstig leven met zijn beloningen en straffen. Op al deze punten verschilden zij van de Farizeeën. Tussen de beide partijen was de opstanding in het bijzonder een strijdpunt. De Farizeeën geloofden vast in de opstanding, maar in deze twistgesprekken werd hun mening betreffende de toekomende dingen verward. De dood werd voor hen een onverklaarbaar geheimenis. Het feit dat zij niet in staat waren de argumenten van de Sadduceeën te weerleggen, was hun een voortdurende bron van ergernis. De gesprekken tussen de beide par­tijen eindigden meestal in boze twisten, waardoor zij verder uiteengeraakten dan voordien.

 

In aantal waren de Sadduceeën veel geringer dan hun tegenstanders, en zij hadden niet zo'n sterke invloed op het gewone volk; velen van hen echter waren rijk, en zij bezaten de invloed die door rijkdom verleend wordt. In hun rijen bevonden zich de meeste priesters, en uit hen werd gewoonlijk de hogepriester gekozen. Dit gebeurde evenwel onder de uit­drukkelijke voorwaarde, dat hun sceptische mening niet naar voren zou worden gebracht. Ter wille van het grote aantal en de populariteit van de Farizeeën was het voor de Sadduceeën noodzakelijk naar het uiterlijk in te stemmen met hun leerstellingen, wanneer zij het priesterambt bekleed­den; maar alleen reeds het feit, dat zij te verkiezen waren voor een dergelijk ambt, gaf invloed aan hun dwalingen.

De Sadduceeën verwierpen de leer van Jezus; Hij werd gedreven door een geest waarvan zij niet wilden erkennen dat die zich op deze wijze openbaarde; en Zijn leer betreffende God en het toekomstig leven was in tegenspraak met hun theorieën.
Zij geloofden in God als het enige wezen dat boven de mensen stond ; zij redeneerden echter, dat een overheersende voorzienigheid en een goddelijke vooruitziende blik de mens zou beroven van de macht, zedelijk vrij te zijn, en hem zou verlagen tot de toestand van een slaaf.
Het was hun overtuiging, dat God, nadat Hij de mens had geschapen, deze aan zichzelf overliet, onafhankelijk van een hogere invloed. Zij beweerden, dat de mens vrij was om zijn eigen leven te beheersen, en vorm te geven aan de gebeurtenissen van de wereld; dat zijn bestemming in zijn eigen handen lag. Zij ontkenden, dat de Geest van God werkt door middel van menselijk streven of natuurlijke mid­delen. Niettemin waren zij nog ervan overtuigd, dat door op de juiste wijze gebruik te maken van zijn natuurlijke krachten, de mens verheven en verlicht kon worden; dat door harde en strenge eisen zijn leven ge­reinigd kon worden.

 

Hun ideeën over God hadden hun karakter gevormd. Daar naar hun mening Hij geen belang in de mensen stelde, hadden ze weinig achting voor elkander; er was weinig eenheid onder hen. Doordat zij weigerden de invloed van de Heilige Geest op de daden der mensen te erkennen, misten ze Zijn kracht in hun leven. Evenals de rest van de Joden pochten zij veel op hun geboorterecht als kinderen van Abraham en op het feit, dat zij zich strikt hielden aan de eisen van de wet; maar zij waren ont­bloot van de ware geest van de wet van het geloof en de goedwilligheid van Abraham.
Hun natuurlijke sympathieën werden binnen enge grenzen gehouden. Zij geloofden dat het voor alle mensen mogelijk was de ge­makken en zegeningen van het leven te verkrijgen; en hun harten werden niet geraakt door de nood en het lijden van anderen. Zij leefden voor zichzelf.

 

Door Zijn woorden en Zijn werken getuigde Christus van een godde­lijke kracht die bovennatuurlijke resultaten heeft, van een toekomstig leven na het tegenwoordige, van God als een Vader van de kinderen der mensen, en Die voortdurend waakt over hun ware belangen. Hij open­baarde de werking van de goddelijke kracht in goedheid en erbarmen, wat een berisping was voor het zelfzuchtig uitsluiten van anderen van de Sadduceeën. Hij leerde, dat, zowel voor het tijdelijk als voor het eeuwig welzijn van de mens, God aan het hart werkt door de Heilige Geest. Hij toonde aan, dat het een dwaling is op menselijke kracht te vertrouwen voor die verandering van karakter die alleen tot stand kan worden ge­bracht door de Geest van God.

 

Deze leer wilden de Sadduceeën te schande maken. Door een twist­gesprek met Jezus uit te lokken, vertrouwden ze erop Hem een slechte naam te kunnen geven, zelfs indien ze er niet voor konden zorgen, dat Hij zou worden veroordeeld. Zij hadden de opstanding gekozen als onderwerp waarover zij Hem vragen wilden stellen. Indien Hij het met hen eens zou zijn, zou Hij nog meer aanstoot geven aan de Farizeeën. Indien Hij met hen van mening zou verschillen, waren zij besloten om Zijn leer belachelijk te maken.

 

De Sadduceeën redeneerden, dat, indien het lichaam in zijn onsterfelijke staat uit dezelfde bestanddelen zou bestaan als in zijn sterfelijke staat, het, wanneer het uit de doden opgewekt zal worden, ook vlees en bloed moet hebben, en in de eeuwige wereld het leven weer moet opvatten dat op aarde is afgebroken. In dat geval trokken zij daaruit de conclusie, dat de aardse verhoudingen weer zouden worden opgevat, dat man en vrouw herenigd zouden worden, dat huwelijken voltrokken zouden worden, en alle dingen op dezelfde wijze zouden voortgaan als vóór de dood, waarbij de zwakheden en hartstochten van dit leven werden voortgezet in het leven hierna.

 

In antwoord op hun vragen lichtte Jezus de sluier van de toekomst op. "In de opstanding", zei Hij, "huwen zij niet en worden zij niet ten huwe­lijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel." (Matth.22:30)

Hij liet de Saddu­ceeën zien, dat zij verkeerd waren in hun geloof. Hun grondslag was fout. "Gij dwaalt", voegde Hij eraan toe, "want gij kent de Schriften niet, noch de kracht Gods." (Matth.22:29)  Hij beschuldigde hen niet, zoals Hij de Farizeeën had beschuldigd, van huichelarij, maar van dwaling in de leer.

 

De Sadduceeën hadden zich gevleid met de gedachte dat zij van alle mensen zich het strikst aan de Schriften hielden. Maar Jezus liet hen zien, dat zij de ware betekenis daarvan niet hadden gekend. Die kennis moest doordringen tot het hart door de verlichting van de Heilige Geest.
Hun onwetendheid aangaande de Schriften en de kracht Gods, zo ver­klaarde Hij, was de oorzaak van hun geloofsverwarring en geestelijke duisternis. Zij trachtten de geheimenissen Gods binnen de perken van hun sterfelijk beredenering te brengen.
Christus maande hen aan, hun geest open te stellen voor die heilige waarheden die het verstand zouden ver­breden en versterken. Duizenden worden ontrouw omdat hun menselijke geest de geheimenissen Gods niet kan bevatten. Zij kunnen de wonderlijke openbaring van de goddelijke kracht in Zijn voorzieningen niet verklaren, daarom verwerpen zij de bewijzen van een dergelijke kracht en schrijven die toe aan natuurlijke krachten die zij nog minder kunnen verstaan.
De enige sleutel tot de geheimenissen die ons omringen, is, dat wij in al deze dingen de tegenwoordigheid en de kracht van God erkennen. De mensen moeten God erkennen als de Schepper van het heelal, als Degene Die alle dingen beveelt en uitvoert. Zij hebben een bredere blik op Zijn karakter nodig en op de geheimenissen van Zijn macht.

 

Christus verklaarde aan Zijn toehoorders, dat, indien er geen opstanding van de doden was, de Schriften waarin zij beleden te geloven, van geen nut zouden zijn. Hij zei: "Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: Ik ben de God van Abraham, en de God van Izak, en de God van Jakob? Hij is niet een God van doden, maar van levenden." (Matth.22:31,32)

God rekent met dingen die er niet zijn alsof ze er waren. Hij ziet het einde vanaf het begin en aanschouwt het resultaat van Zijn werk alsof het reeds voltooid was. De geliefde doden, vanaf Adam tot de laatste heilige die sterft, zullen de stem de Zoon van God horen en uit de graven opstaan tot een onsterfelijk leven. God zal hun God zijn, en zij zullen Zijn volk zijn. Er zal een nauwe en tedere verhouding zijn tussen God en de opgestane heiligen. Deze toestand, waarvan Zijn plan een voorsmaak geeft, aanschouwt Hij alsof ze reeds bestond. De doden leven voor Hem.

 

Door de woorden van Christus werden de Sadduceeën tot zwijgen ge­bracht. Zij konden Hem niet antwoorden. Er was geen woord gesproken waarvan zij ook maar enigszins gebruik zouden kunnen maken om Hem te veroordelen. Zijn tegenstanders hadden niets dan de verachting van het volk gewonnen.

De Farizeeën evenwel wanhoopten er nog niet aan, of ze Hem ertoe zouden kunnen brengen iets te zeggen dat ze tegen Hem zouden kunnen gebruiken. Zij haalden een zekere kundige schriftgeleerde ertoe over, Jezus te vragen welk van de tien geboden van de wet het belangrijkst was.

 

De Farizeeën hadden de eerste vier geboden, die wijzen op de plicht van de mens jegens zijn Maker, verheven alsof deze van veel meer belang zouden zijn dan de andere zes, die de plicht van de mens jegens zijn medemensen beschrijven. Als gevolg daarvan schoten zij veel tekort in praktische godsvrucht. Jezus had de mensen hun grote gebrek laten zien en had de noodzaak van goede werken geleerd door te verklaren dat de boom aan zijn vruchten wordt gekend. Hierom had men Hem ervan be­schuldigd dat Hij de laatste zes geboden stelde boven de eerste vier.

 

De wetgeleerde naderde Jezus met een rechtstreekse vraag: "Welk gebod is het eerste van alle?" (Marc.12:28)  Het antwoord van Jezus is ondubbel­zinnig en krachtig: "Het eerste is: Hoor Israël, de Here, onze God, de Here is één, en gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht." (Marc.12:29,30)  "Dit is het... eerste gebod." (Matth.22:38) 

Het tweede is gelijk het eerste, zei Christus, want het vloeit eruit voort: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze, bestaat niet." (Marc.12:31)

"Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten." (Matth.22:40) 

 

De eerste vier van de tien geboden worden samengevat in het ene grote voorschrift: "Gij zult de Here, Uw God, liefhebben met geheel uw hart." (Matth.22:37) 

De laatste zes worden samengevat in het andere: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf." (Matth.22:39) 

Deze beide geboden zijn een uitdrukking van het beginsel der liefde. Men kan niet het eerste houden en het tweede breken, noch kan men het tweede houden, terwijl het eerste wordt ver­broken. Wanneer God zijn rechtmatige plaats inneemt op de troon van het hart, zal de juiste plaats aan de naaste worden gegeven. Wij zullen hem liefhebben als onszelf. En alleen wanneer wij God liefhebben boven alles, is het mogelijk onze naaste onpartijdig lief te hebben.

En aangezien alle geboden worden samengevat in liefde voor God en de mensen, volgt daaruit, dat men geen gebod kan breken zonder dit be­ginsel geweld aan te doen. Aldus leerde Christus Zijn toehoorders, dat de wet van God niet uit vele verschillende geboden bestaat waarvan som­mige meer gewicht hebben, terwijl andere van weinig belang zijn en on­gestraft kunnen worden verwaarloosd. Onze Here stelt de eerste vier en de laatste zes geboden voor als een goddelijk geheel, en leert dat liefde tot God getoond moet worden door gehoorzaamheid aan al Zijn geboden.

 

De schriftgeleerde die de vraag aan Jezus gesteld had, kende de wet goed en was verbaasd over Zijn woorden. Hij verwachtte niet, dat Hij zulk een diepe en grondige kennis van de Schriften zou openbaren. Hij had een breder inzicht verkregen omtrent de beginselen die aan de heilige voorschriften ten grondslag liggen. In tegenwoordigheid van samengestroomde priesters en oversten erkende hij eerlijk, dat Christus de juiste verklaring van de wet had gegeven, door te zeggen:

"Inderdaad, Meester, naar waarheid hebt Gij gezegd, dat Hij één is, en dat er geen ander is dan Hij, En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan alle brandoffers en slachtoffers." (Matth.12:32,33)

 

De wijsheid van het antwoord van Christus had de schriftgeleerde over­tuigd. Hij wist dat de Joodse godsdienst meer bestond uit uiterlijke plech­tigheden dan uit innerlijke vroomheid. Hij gevoelde enigszins hoe waarde­loos offers waren die zuiver voor de vorm gebracht werden, en het ver­gieten van bloed voor de uitdelging van zonden zonder dat geloof erbij te pas kwam. Liefde en gehoorzaamheid voor God en een onzelfzuchtige houding tegenover de mensen schenen voor hem meer waarde te hebben dan al deze vormen. De bereidheid van deze man om de juistheid van de redenering van Jezus te erkennen, en zijn besliste en prompte antwoord waar de mensen bij waren, openbaarde een geest die volkomen verschillend was van de geest van de priesters en oversten.
Het hart van Jezus ging in ontferming uit naar de eerlijke schriftgeleerde, die het gewaagd had de boze blikken van de priesters en de dreigementen van de oversten te trotseren om te spreken naar de overtuiging van zijn hart. "En Jezus, ziende dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zij t niet verre van het koninkrijk Gods." (Matth.12:34)

 

De schriftgeleerde was dichtbij het koninkrijk Gods door het feit, dat hij inzag dat rechtvaardige daden meer aannemelijk zijn voor God dan brandoffers en slachtoffers. Maar het was nodig, dat hij het goddelijk karakter van Christus zou erkennen, en door geloof in Hem kracht zou ontvangen om de werken der gerechtigheid te doen.
De eredienst had geen waarde, indien die niet door een levend geloof met Christus werd verbonden. Zelfs de zedenwet bereikt haar doel niet, tenzij men deze wet verstaat in haar verband mét de Heiland. Christus had steeds weer aangetoond, dat de wet van Zijn Vader een diepere inhoud had dan alleen maar dwingende bevelen.
In de wet ligt hetzelfde beginsel opgesloten dat in het evangelie wordt geopenbaard. De wet wijst op de plicht van de mens en toont hem zijn schuld. Op Christus moet hij zien om vergeving te verkrijgen en kracht om datgene te doen wat de wet voorschrijft.

 

De Farizeeën waren dicht om Jezus heen gedrongen, toen Hij de vraag van de schriftgeleerde beantwoordde. Nu wendde Hij Zich om en stelde hun een vraag: "Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij?" (Matth.22:42)

 

Deze vraag was bedoeld om hun geloof aangaande de Messias te beproeven — om aan het licht te brengen of zij Hem eenvoudig zagen als een mens of als de Zoon van God. Een koor van stemmen antwoordde: "Davids zoon." (Matth.22:42)

Dit was de titel die de profetie aan de Messias gegeven had. Toen Jezus door Zijn machtige wonderen Zijn goddelijkheid openbaarde, toen Hij de zieken genas en de doden opwekte, hadden de mensen onder elkan­der de vraag gesteld: "Dit is toch niet de zoon van David?" (Matth.12:23)

De Syrofenicische vrouw, de blinde Bartimeüs en vele anderen hadden tot Hem om hulp geroepen: "Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David." (Matth.15:22)

Terwijl Hij Jeruzalem binnenreed, had men Hem toegejuicht met de vreugdevolle kreet: "Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij Die komt in de naam des Heren." (Matth.21:9)

En de kleine kinderen in de tempel hadden die dag de blijde lofprijzing herhaald. Maar velen die Jezus de Zoon van David noemden, erkenden niet Zijn goddelijkheid. Zij begrepen niet, dat de Zoon van David ook de Zoon van God was.

 

In antwoord op de verklaring dat de Christus de Zoon van David was, zei Jezus: "Hoe kan David Hem dan door de Geest [de Geest der In­spiratie, Die van God komt] zijn Here noemen, als hij zegt: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden onder Uw voeten gelegd heb. Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen." (Matth.22:43-46) ("Wens der eeuwen" - E.G.White)

 

 

<1>