You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)
Te midden van valstrikken   (50)

Al de tijd dat Jezus gedurende het feest in Jeruzalem was, gingen spionnen Zijn gangen na. Dag na dag werden nieuwe plannen beraamd om Hem tot zwijgen te brengen. De priesters en oversten wachtten een gelegenheid af om Hem in de val te laten lopen. Zij maakten plannen om Hem met geweld tot zwijgen te brengen. Maar dit was niet alles. Zij wilden die rabbi uit Galilea voor het volk vernederen.
Op de eerste dag van Zijn aanwezigheid op het feest waren de oversten tot Hem gekomen, en vroegen Hem, met welk gezag Hij onderwees. Zij wilden de aandacht van Hem afleiden en deze richten op de vraag be­treffende Zijn recht om onderricht te geven, en zodoende op hun eigen gewichtigheid en gezag.

"Mijn leer is niet van Mij", zei Jezus, "maar van Hem Die Mij ge­zonden heeft; indien iemand Diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek." (Joh.7:16,17) Jezus weerlegde de vraag van deze haarklovers, niet door Zelf ook te vitten, maar door een waarheid te openbaren die onontbeerlijk is voor de behoudenis van de ziel. Het begrijpen en op de juiste waarde schatten van de waar­heid, zei Hij, is niet zozeer afhankelijk van het verstand als wel van het hart.
De waarheid moet in de ziel ontvangen worden; ze eist het eerbe­toon van de wil. Indien de waarheid onderworpen zou kunnen worden aan rede alleen, dan zou trots geen verhindering zijn om haar te aanvaar­den. Maar ze moet door het werk der genade in het hart ontvangen worden; en het aannemen van de waarheid is afhankelijk van het ver­zaken van iedere zonde die de Geest van God openbaart.

De voorrechten die de mens heeft om kennis der waarheid te verkrijgen, hoe groot die ook zijn mogen, zullen van geen nut voor de mens blijken te zijn, indien het hart niet openstaat om de waarheid te ontvangen, en men niet bewust afstand doet van iedere gewoonte en iedere hebbelijkheid die in strijd is met haar beginselen. Aan degenen die zich aldus overgeven aan God, met een eerlijk verlangen om Zijn wil te kennen en te doen, wordt de waar­heid geopenbaard als een kracht Gods voor hun behoud. Zij zullen in staat zijn onderscheid te maken tussen hem die voor God spreekt, en hem die alleen voor zichzelf spreekt.

De Farizeeën hadden hun wil niet gesteld aan de kant van Gods wil. Zij trachtten niet de waarheid te leren kennen, maar een verontschuldiging te vinden om daaraan te ontkomen ; Christus toonde aan, dat zij daarom Zijn leer niet begrepen.
Hij gaf hun nu een toets waaraan de ware leraar onderscheiden kan worden van de bedrieger: "Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem." (Joh.7:18)
Hij die zijn eigen eer zoekt, spreekt alleen uit zichzelf. De geest van zelfzucht verraadt zijn oorsprong. Maar Christus zocht de eer van God. Hij sprak de woorden Gods. Dit was het bewijs van Zijn gezag als een leraar der waarheid.

Jezus gaf de rabbi's een bewijs van Zijn goddelijkheid door te tonen, dat Hij hun harten las. Sinds de genezing in Bethesda hadden zij het aangelegd op Zijn dood. Op deze wijze verbraken zijzelf de wet die zij voorgaven te verdedigen. "Heeft Mozes u niet de wet gegeven?" zei Hij, "En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden?" (Joh.7:19)
Als een snelle lichtflits openbaarden deze woorden aan de rabbi's de poel des verderfs waarin zij zich wilden storten. Een ogenblik waren zij van angst vervuld. Zij zagen, dat zij in strijd waren met Oneindige Macht. Maar zij wilden zich niet laten waarschuwen. Om hun gezag bij het volk te handhaven, moesten hun moordzuchtige plannen verborgen blijven. Ze ontweken de vraag van Jezus en riepen uit: "Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden?" (Joh.7:20)
 Zij gaven op bedekte wijze te kennen, dat de wonder­werken van Jezus door een boze geest tot stand kwamen.

Christus luisterde niet naar deze verdachtmaking. Hij ging voort met aan te tonen, dat Zijn genezingswerk in Bethesda in harmonie was met de sabbatswet, en dat die daad was gerechtvaardigd door de verklaring die de Joden zelf aan de wet gaven. Hij zei: "Mozes heeft u de besnijdenis gegeven... en gij besnijdt een mens op sabbat." (Joh.7:22)
Volgens de wet moest ieder kind op de achtste dag besneden worden. Zou de bepaalde dag op een sabbat vallen, dan moest de plechtigheid op die dag plaatsvinden. Hoeveel te meer moest het in overeenstemming zijn met de geest van de wet om "op sabbat een gehele mens gezond" (Joh.7:23) te maken. En Hij waarschuwde hen: "Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel." (Joh.7:24)

De oversten waren tot zwijgen gebracht; en velen van het volk riepen uit: "Is Deze niet, die zij trachten te doden? En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat Deze de Christus is?" (Joh.7:25,26)
Velen van Christus' toehoorders die in Jeruzalem woonden en niet on­wetend waren van de samenzweringen van de oversten tegen Hem, voelden zich door een onweerstaanbare kracht tot Hem aangetrokken. De overtuiging drong zich aan hen op, dat Hij de Zoon van God was. Maar Satan stond klaar om twijfel te zaaien; en hiervoor was de weg gereed­gemaakt door hun eigen verkeerde ideeën over de Messias en Zijn komst.
Men geloofde algemeen, dat de Christus in Bethlehem geboren zou worden, maar dat Hij na verloop van tijd zou verdwijnen, en dat bij Zijn tweede optreden niemand zou weten, waar Hij vandaan kwam. Er waren heel wat mensen die geloofden dat de Messias geen natuurlijke verwantschap met het mensdom zou hebben. En omdat de idee die het volk had over de heerlijkheid van de Messias niet tot uitdrukking kwam in Jezus van Nazareth, luisterden velen naar de gedachte: "Van Deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, van­waar Hij is." (Joh.7:27)

Terwijl zij zo wankelden tussen twijfel en geloof, ging Jezus in op hun gedachten, en antwoordde hun : "Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, Die Mij gezonden heeft en Die gij niet kent." (Joh.7:28)
Zij beweerden, dat zij wisten waar de Christus vandaan zou komen, maar zij waren daarvan volkomen onwetend. Indien zij geleefd zouden hebben in overeenstem­ming met de wil van God, dan zouden ze Zijn Zoon gekend hebben toen Hij Zich aan hen openbaarde.

De toehoorders moesten de woorden van Christus wel verstaan. Het was duidelijk, dat deze een herhaling waren van de aanspraak die Hij ge­maakt had voor het Sanhedrin, vele maanden geleden, toen Hij verklaard had de Zoon van God te zijn. Zoals de oversten toen Zijn dood trachtten te bewerken, zo zochten ze ook thans Hem te grijpen ; maar zij werden daarin gehinderd door een onzichtbare macht, die paal en perk stelde aan hun woede met de woorden: Tot zo ver zult ge gaan, en niet verder.
Onder het volk waren er velen die in Hem geloofden en zij zeiden: "Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan Deze gedaan heeft?" (Joh.7:31)

De leiders van de Farizeeën, die ongerust de loop der gebeurtenissen gadesloegen, vingen de woorden van sympathie op, die door de schare geuit werden. Zij haastten zich op weg naar de overpriesters en smeedden plannen om Hem in hechtenis te nemen. Zij spraken echter af, Hem gevangen te nemen wanneer Hij alleen was, want zij durfden Hem niet grijpen in tegenwoordigheid van het volk. Weer toonde Jezus aan, dat Hij hun plannen doorzag. "Nog korte tijd ben Ik bij u", zei Hij, "en dan ga Ik heen tot Hem Die Mij gezonden heeft. Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en waar Ik ben, kunt gij niet komen." (Joh.7:33,34)
Spoedig zou Hij een toevluchtsoord vinden dat buiten het bereik van hun hoon en haat lag. Hij zou opvaren naar de Vader, om weer de Aanbedene der engelen te zijn; en daar zouden Zijn moordenaars nooit kunnen komen.

Spottend zeiden de rabbi's: "Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren?" (Joh.7:35)
Deze haarklovers konden niet dromen, dat zij met hun spottende woorden de zending van Christus beschreven! De gehele dag door had Hij Zijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk; maar Hij zou gevonden wor­den door hen die Hem niet zochten; aan een volk dat naar Hem niet vroeg, zou Hij openbaar worden. (Rom.10:20,21)

 Velen die ervan overtuigd waren, dat Jezus de Zoon van God was, werden misleid door de valse redenering van de priesters en rabbi's. Deze leraars hadden met groot succes de profetie geciteerd betreffende de Messias: Hij "zal Koning zijn op de berg Sion en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten aanschouwen van Zijn oudsten" (Jes.24:23); dat Hij zou heersen "van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde." (Psalm 72:8)
Daarna maakten ze smalende vergelijkingen tussen de heerlijkheid die hier beschreven wordt en de nederige verschijning van Jezus. De eigen woorden van de profetie werden zo verdraaid om de dwaling te bevestigen. Indien het volk met een oprecht hart zelf het woord bestudeerd zou hebben, dan zouden ze niet misleid zijn. Het eenenzestigste hoofdstuk van Jesaja ge­tuigt ervan, dat Christus juist het werk moest doen, dat Hij deed. Hoofd­stuk drieënvijftig schildert Zijn verwerping en lijden in de wereld, en hoofdstuk negenenvijftig beschrijft het karakter van de priesters en de rabbi's.

God dwingt de mensen niet, hun ongeloof op te geven. Licht en duis­ternis, waarheid en dwaling liggen voor hen. Zij moeten zelf beslissen wat zij willen aannemen. De menselijke geest is toegerust met het ver­mogen om onderscheid te maken tussen goed en kwaad.
Het is Gods bedoeling, dat de mensen geen beslissingen zullen nemen, gedreven door een gevoel, maar vanwege het gewicht aan bewijsmateriaal door zorgvuldig Schrift met Schrift te vergelijken. Indien de Joden hun vooroordeel ter­zijde gesteld hadden en de geschreven profetie vergeleken hadden met de feiten die het leven van Jezus kenmerkten, dan zouden zij de prachtige harmonie gezien hebben, die bestaat tussen de profetieën en de vervulling daarvan in het leven en dienstwerk van de eenvoudige Galileeër.

In deze tijd worden velen misleid op dezelfde wijze als de Joden eer­tijds. Godsdienstleraars lezen de Bijbel in het licht van hun eigen opvattingen en overleveringen; en de mensen onderzoeken de Schriften niet zelf en oordelen niet zelf wat waarheid is; zij geven hun oordeel en hun ziel in handen van hun leiders. De prediking en leer van Zijn Woord is één van de middelen die God heeft ingesteld voor de ver­spreiding van het licht; maar we moeten de leer van ieder mens aan de Schrift toetsen. Een ieder die onder gebed de Bijbel wil bestuderen, ver­langend de waarheid te kennen om die te kunnen gehoorzamen, zal het goddelijk licht ontvangen. Hij zal de Schriften verstaan. "Indien iemand Diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten." (Joh.7:17)

 Op de laatste dag van het feest keerden de dienaars die door de pries­ters en oversten waren uitgezonden om Jezus gevangen te nemen, zonder Hem terug. Toornig stelde men hun de vraag: "Waarom hebt gij Hem niet medegebracht?" (Joh.7:45)
In grote ernst antwoordden zij: "Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt!" (Joh.7:46)

Hoe verhard hun hart ook was, het werd getroffen door Zijn woorden. Terwijl Hij sprak in de voorhof van de tempel, waren zij in Zijn omge­ving gebleven, om iets op te vangen dat tegen Hem gebruikt zou kunnen worden. Maar terwijl zij luisterden, werd het doel waarvoor zij gekomen waren, vergeten. Zij stonden daar als mensen die in hoge mate geboeid waren. Christus openbaarde Zichzelf aan hun zielen. Zij zagen datgene wat de priesters en oversten niet wilden zien — menselijkheid doorstroomd met de heerlijkheid van het goddelijke.
Zij keerden terug, zó vervuld van deze gedachte, zó onder de indruk van Zijn woorden, dat op de vraag: "Waarom hebt gij Hem niet medegebracht?" (Joh.7:45) zij alleen konden ant­woorden: "Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt!" (Joh.7:46)

Toen de priesters en oversten voor het eerst in tegenwoordigheid van Christus kwamen, hadden zij dezelfde overtuiging gevoeld. Hun harten waren zeer bewogen geweest en de gedachte had zich aan hen opgedron­gen: "Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt!" (Joh.7:46) Maar zij hadden de overtuiging van de Heilige Geest tot zwijgen gebracht. En nu, woedend dat zelfs de werktuigen van de wet onder de invloed van de gehate Galileeër zouden geraken, riepen zij uit: "Zijt gij soms ook verleid ? Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij " (Joh.7:48,49)

Zij tot wie de boodschap der waarheid wordt gesproken, vragen zelden: "Is het waar?" maar: "Door wie wordt het verdedigd?" Zeer veel mensen beoordelen de waarheid naar het aantal mensen dat haar aan­neemt; en nog steeds stelt men de vraag : "Heeft iemand van de geleerden of godsdienstige leiders erin geloofd?" De mensen staan in onze dagen tegenover ware godsvrucht niet gunstiger dan die in de dagen van Christus. Zij zoeken met evenveel inspanning aardse goederen en verwaar­lozen daardoor de eeuwige rijkdommen; en er is geen argument tegen de waarheid, of veel mensen zijn bereid het aan te nemen, of het wordt aangenomen door de groten der aarde, of zelfs door de leiders op godsdienstig gebied.

Weer gingen de priesters en oversten voort plannen te maken voor de gevangenneming van Jezus. Men legde er de nadruk op, dat, indien Hij langer in vrijheid gelaten zou worden, Hij het volk zou aftrekken van de gestelde leiders, en de enige veilige handelwijze was, Hem zonder uitstel het zwijgen op te leggen. Midden in hun gesprek werden ze opeens ge­stuit. Nicodemus stelde de vraag: "Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis geno­men van wat hij doet?" (Joh.7:51) 
Er viel een stilte over de vergadering. De woor­den van Nicodemus spraken tot hun geweten. Zij konden een mens niet veroordelen zonder hem gehoord te hebben. Maar niet alleen daarom zwe­gen de hoogmoedige oversten terwijl ze de man aanstaarden die het gewaagd had ten gunste van het recht te spreken. Zij waren verbaasd en geërgerd, dat iemand uit hun midden zozeer onder de indruk van het karakter van Jezus was geraakt, dat hij het woord nam om Hem te verdedigen. Terwijl ze zich herstelden van hun grote verbazing, spraken ze tot Nicodemus met snijdend sarcasme: "Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat." (Joh.7:52) 

Toch had het protest tot gevolg, dat de maatregelen van de vergadering werden opgeschort. De oversten waren niet in staat hun plannen ten uit­voer te brengen en Jezus te veroordelen zonder Hem verhoord te hebben. Voor het ogenblik verslagen, "begaven zij zich een ieder naar zijn huis, maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg." (Joh.7:53- 8:1) 
Van de opwinding en verwarring in de stad, van de geestdriftige scharen en de trouweloze rabbi's, wendde Jezus Zich naar de rustige olijfbossen, waar Hij alleen kon zijn met God. Maar vroeg in de morgen keerde Hij terug naar de tempel, en toen het volk zich rondom Hem verzamelde, ging Hij zitten en leerde hen.

Al spoedig werd Hij onderbroken. Een groep Farizeeën en schriftge­leerden naderden Hem, een dodelijk verschrikte vrouw met zich mee­sleurend, die zij met harde, felle stemmen ervan beschuldigden, het zevende gebod te hebben overtreden. Nadat ze haar in tegenwoordigheid van Jezus hadden gedreven, zeiden ze tot Hem, met een schijnheilig vertoon van eerbied : "In de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij?" (Joh.8:5)

Hun voorgewende eerbied bedekte een listig uitgedachte samenzwering om Hem in het verderf te storten. Zij hadden de gelegenheid aangegrepen om zich van Zijn veroordeling te verzekeren, daar zij meenden, dat, welke beslissing Hij ook zou nemen, zij een kans zouden krijgen om Hem te beschuldigen. Indien Hij de vrouw zou vrijspreken, zouden ze Hem ervan kunnen beschuldigen, dat Hij de wet van Mozes verachtte. Indien Hij haar des doods schuldig zou verklaren, zou Hij bij de Romeinen beschul­digd kunnen worden, daar Hij Zich een gezag aanmatigde dat alleen hun toekwam.

Jezus zag een ogenblik het toneel aan — het bevende slachtoffer in haar schande, de hardvochtig uitziende hoogwaardigheidsbekleders, ver­stoken zelfs van elke menslievendheid. Zijn geest van vlekkeloze rein­heid schrok terug voor dit schouwspel. Hij wist met welke bedoeling dit geval tot Hem was gebracht. Hij las het hart, en kende het karakter en de levensgeschiedenis van iedereen in zijn nabijheid. Deze mensen, die zich opwierpen als beschermers van het recht, hadden zelf hun slachtoffer tot zonde gebracht, om een strik voor Jezus te kunnen spannen. Zonder blijk te geven dat Hij hun vraag gehoord had, boog Hij Zich neer, en terwijl Hij Zijn ogen op de grond richtte, begon Hij in het stof te schrijven.
Ongeduldig over zijn uitstel en Zijn ogenschijnlijke onverschilligheid, kwamen de aanklagers naderbij en brachten de zaak dringend onder Zijn aandacht. Maar toen hun ogen, die de blikken van Jezus volgden, de grond bij Zijn voeten zagen, veranderde hun gelaat. Daar, vóór hen, stonden de misdadige geheimen van hun eigen leven neergeschreven. De mensen die toekeken, zagen de plotselinge verandering van hun gelaatsuitdruk­king, en drongen naar voren om te ontdekken wat het was waar zij met zoveel verbazing en schaamte naar keken.

Ondanks al hun verklaringen van eerbied tegenover de wet sloegen deze rabbi's, door de beschuldiging tegen de vrouw in te brengen, geen acht op de bepalingen van de wet. Het was de plicht van de echtgenoot om iets tegen haar te ondernemen, en de schuldige partijen moesten op gelijke wijze gestraft worden. Het optreden van de aanklagers was vol­komen ongeoorloofd. Jezus kwam ze tegemoet op hun eigen terrein. De wet schreef voor, dat bij de straf door steniging, de getuigen van het geval de eerste steen moesten werpen. Terwijl Hij nu opstond en Zijn ogen richtte op de samenzwerende oudsten, zei Jezus: "Wie van u zon­der zonde is, werpe het eerst een steen naar haar." (Joh.8:7)
En terwijl Hij Zich boog, ging Hij voort op de grond te schrijven.

Hij had de door Mozes gegeven wet niet terzijde gesteld noch inbreuk gedaan op het gezag van Rome. De aanklagers waren verslagen. Nu was hun mantel van voorgewende heiligheid van hen afgescheurd, en zij stonden daar, schuldig en veroordeeld, in de tegenwoordigheid van de Onein­dige Reinheid. Zij beefden uit vrees, dat de verborgen ongerechtigheid van hun leven openbaar gemaakt zou worden aan de schare ; en één voor één slopen ze weg, met gebogen hoofden en neergeslagen ogen, en lieten hun slachtoffer achter bij de barmhartige Heiland.
Jezus stond op en terwijl Hij de vrouw aanzag, zei Hij: "Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? En zij zeide : Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!" (Joh.8:10,11)

De vrouw had voor Jezus gestaan, ineenkrimpend van angst. Zijn woorden : "Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar", hadden haar als een doodvonnis in de oren geklonken. Zij durfde haar ogen niet opslaan naar het gelaat van de Heiland, maar wachtte zwijgend haar lot af. Met verbazing zag ze hoe haar aanklagers verdwenen, sprakeloos en verward; dan klonken haar die woorden van hoop in de oren: "Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer." (Joh.8:11)
Haar hart was diep ontroerd, en ze wierp zich aan de voeten van Jezus, terwijl ze het uitsnikte van dankbare liefde, en met bittere tranen haar zonden beleed.

Dit was voor haar het begin van een nieuw leven, een leven van rein­heid en vrede, gewijd aan de dienst van God. Door het opheffen van deze gevallen ziel verrichtte Jezus een groter wonder dan door het genezen van de meest verschrikkelijke lichamelijke ziekte; Hij genas de geestelijke krankheid die leidt tot de eeuwige dood. Deze berouwvolle vrouw werd één van Zijn trouwste volgelingen. Met zelfopofferende liefde en toewij­ding vergold zij Hem Zijn vergevende genade.
In Zijn daad van vergiffenis schenken aan deze vrouw en haar bemoe­digen een beter leven te gaan leiden, straalt het karakter van Jezus met de schoonheid van volmaakte gerechtigheid. Hoewel Hij de zonde niet vergoelijkt noch het gevoel van schuld vermindert, zoekt Hij niet te ver­oordelen, maar te behouden. De wereld had voor deze afgedwaalde vrouw slechts verachting en hoon; maar Jezus spreekt woorden van vertroos­ting en hoop. De Zondeloze heeft erbarming met de zwakheid van de zondares en steekt haar de helpende hand toe. Terwijl de huichelachtige Farizeeën haar aanklagen, zegt Jezus tot haar: "Ga heen, zondig van nu af niet meer!" (Joh.8:11)

Het is niet de volgeling van Christus die, met afgewende ogen, zich van de dwalende afkeert en hem zo ongehinderd zijn weg naar de ondergang laat vervolgen. Zij die snel anderen beschuldigen en zich beijveren hen voor het gerecht te brengen, zijn dikwijls in hun eigen leven meer schuldig dan zij.
De mensen haten de zondaar, terwijl zij de zonde liefhebben. Christus haat de zonde, maar heeft de zondaar lief. Dit zal de geest zijn van allen die Hem volgen. Christelijke liefde is traag in het oordelen, neemt snel berouw waar, is bereid te vergeven, te bemoedigen, de afge­dwaalde terecht te helpen op het pad der heiligheid, en zijn voeten hierop te schragen. ("Wens der eeuwen" - E.G.White)

<1>