You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)

 

In het gerechtsgebouw van Pilatus   (77)

In het gerechtsgebouw van Pilatus, de Romeinse stadhouder, staat Christus, gebonden als een gevangene. Rond Hem staat de wacht van soldaten, en de hal vult zich snel met toeschouwers. Buiten de ingang bevinden zich de rechters van het Sanhedrin, priesters, oversten, oudsten en de menigte.

Nadat Jezus was veroordeeld, was de raad van het Sanhedrin naar Pilatus gekomen om het vonnis te zien bevestigd en uitgevoerd. Maar deze Joodse ambtsdragers wilden het Romeinse gerechtsgebouw niet binnengaan. Vol­gens hun ceremoniële wet zouden zij daardoor worden verontreinigd, en zo verhinderd zijn aan het feest van het Pascha deel te nemen. In hun verblinding zagen zij niet dat moordzuchtige haat hun harten had ver­ontreinigd. Zij zagen niet dat Christus het ware Paaslam was, en aangezien zij Hem hadden verworpen, had het grote feest voor hen zijn betekenis verloren.

 

Toen de Heiland het gerechtsgebouw werd binnengeleid, keek Pilatus Hem onvriendelijk aan. De Romeinse stadhouder was haastig uit zijn slaap­kamer geroepen, en hij besloot zijn werk zo snel mogelijk te verrichten. Hij was gereed de gevangene met gezaghebbende strengheid te behandelen. Hij nam zijn strengste houding aan en wendde zich om ten einde te zien wat voor man hij moest verhoren, voor wie hij zo vroeg uit zijn rust was gehaald. Hij wist dat het iemand moest zijn die de Joods, gezagdragers gaarne snel verhoord en gestraft wilden zien.

 

Pilatus keek naar de mannen die Jezus bewaakten, en toen bleef zijn blik onderzoekend op Jezus rusten. Hij moest tegen allerlei misdadigers optreden; maar nooit tevoren was er een man voor hem geleid die zozeer de kentekenen droeg van goedheid en adel. Op Zijn gelaat zag hij geen spoor van schuld, geen uitdrukking van angst, geen uitdaging of verzet. Hij zag een man met een kalme, waardige houding, wiens gelaat niet de kenmerken droeg van een misdadiger, maar het stempel des hemels.

 

De verschijning van Christus maakte een gunstige indruk op Pilatus. Zijn betere natuur kwam boven. Hij had gehoord van Jezus en Zijn werken. Zijn vrouw had hem iets verteld over de wonderwerken die werden verricht door de Galilese profeet, die de zieken genas en de doden opwekte. Nu herleefde dit alles als een droom in de gedachten van Pilatus. Hij herinnerde zich de geruchten die hij uit verschillende bronnen had vernomen. Hij besloot aan de Joden te vragen, waarvan zij de gevan­gene beschuldigden.

Wie is deze Man, en waarom hebt gij Hem hier gebracht? zei hij. Welke beschuldiging brengt gij tegen Hem in? De Joden werden in de war gebracht. Daar zij wisten dat zij hun beschuldigingen tegen Christus niet konden bewijzen, wensten zij geen openbaar verhoor. Zij antwoordden, dat Hij een bedrieger was, die Jezus van Nazareth heette.

 

Opnieuw vroeg Pilatus: "Welke aanklacht brengt gij tegen deze Mens in?” (Joh.18:29) De priesters antwoordden niet op deze vraag, maar zeiden de volgende woorden waaruit hun ergernis bleek: "Indien Hij geen boos­doener was, zouden wij Hem niet aan u overleveren." (Joh.18:30)

Wanneer zij die het Sanhedrin vormen, de vooraanstaande mannen van het volk, u een man brengen waarvan zij van oordeel zijn dat hij de dood verdient, is het dan nodig naar een aanklacht tegen hem te vragen? Zij hoopten indruk te maken op Pilatus door hem hun belangrijkheid te doen gevoelen, en hem op deze wijze ertoe te brengen hun verzoek in te willigen zonder een lange inleiding. Zij waren verlangend hun vonnis bevestigd te zien; want zij wisten dat de mensen die getuigen waren geweest van Christus' wonderwerken, een geschiedenis zouden kunnen vertellen die geheel ver­schillend was van de verzinsels die zijzelf nu opsomden.

 

De priesters dachten, dat zij met de zwakke, weifelmoedige Pilatus hun plannen zonder moeite zouden kunnen volvoeren. Het was reeds eerder gebeurd, dat hij het doodvonnis haastig had ondertekend en zo mannen ter dood had veroordeeld van wie zij wisten dat ze niet des doods schuldig waren. Naar zijn mening was het leven van een gevangene weinig waard; of hij onschuldig of schuldig was, was niet van bijzonder belang. De priesters hoopten dat Pilatus nu het doodvonnis over Jezus zou uitspreken zonder Hem te verhoren. Dit verzochten zij als een gunst ter gelegenheid van hun grote nationale feest.

 

Maar er was iets in de gevangene dat Pilatus hiervan weerhield. Hij durfde het niet te doen. Hij doorzag de bedoelingen van de priesters. Hij herinnerde zich nu hoe, niet zo lang geleden, Jezus Lazarus had opgewekt, een man die vier dagen dood was geweest; en hij besloot, voordat hij het doodvonnis tekende, te weten te komen wat de beschuldigingen tegen Hem waren, en of deze konden worden bewezen.

Indien  uw  oordeel  voldoende is,  vroeg  hij,  waarom  brengt ge  de gevangene dan tot mij ? "Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet." (Joh.18:31) Op deze wijze gedwongen, zeiden de priesters, dat zij reeds een vonnis over Hem hadden uitgesproken, maar dat zij het vonnis van Pilatus moesten hebben om hun veroordeling geldig te maken. Hoe luidt dan uw vonnis? vroeg Pilatus. Het doodvonnis, antwoordden zij; maar het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen. Ze vroegen Pilatus wat de schuld van Christus betrof, hen op hun woord te geloven, en hun vonnis te bekrachtigen. Zij zouden de verantwoordelijkheid aanvaarden voor de gevolgen.

 

Pilatus was geen rechtvaardige of gewetensvolle rechter; maar hoewel zijn zedelijke kracht gering was, weigerde hij aan dit verzoek te voldoen. Hij wilde Jezus niet veroordelen vooraleer er een beschuldiging tegen Hem was ingebracht.

De priesters stonden voor een lastige keuze. Zij zagen dat zij hun huichelarij moesten hullen in de diepste verborgenheid. Zij moesten niet laten blijken, dat Christus op godsdienstige gronden was gevangengenomen. Indien dit als reden naar voren werd gebracht, dan zou hun handelwijze voor Pilatus van geen gewicht zijn. Zij moesten het doen voorkomen alsof Jezus de burgerlijke wet tegenwerkte; dan zou Hij als een politiek misdadiger kunnen worden veroordeeld. Onlusten en rebellie tegen de Romeinse regering kwamen voortdurend onder het Joodse volk voor. Tegen deze opstanden waren de Romeinen bijzonder krachtig opgetreden, en zij hielden voortdurend toezicht om alles wat tot een uitbarsting zou kunnen leiden, te onderdrukken.

 

Slechts een paar dagen tevoren hadden de Farizeeën getracht Christus in de val te lokken met de vraag: "Is het ons geoorloofd de keizer be­lasting te betalen of niet?" (Luc.20:22) Maar Christus had hun huichelarij onthuld. De Romeinen die aanwezig waren, hadden het volkomen falen van de samenzweerders gezien, en hun misnoegen, toen Hij antwoordde: "Geeft dan de keizer wat des keizers is." (Luc.20:25)

 

Nu probeerden de priesters het te doen voorkomen alsof Christus bij deze gelegenheid had geleerd, wat zij gehoopt hadden. In hun uiterste nood riepen zij valse getuigen te hulp, "en zij begonnen Hem te beschul­digen, en zeiden: Wij hebben bevonden, dat Deze ons volk verleidt, doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij de Christus, de Koning is." (Luc.23:2) Drie beschuldigingen allen zonder grond. De priesters wisten dit, maar zij waren bereid meineed te plegen, indien zij daardoor hun doel konden bereiken.

 

Pilatus doorzag hun bedoeling. Hij geloofde niet, dat de gevangene plannen tegen de regering had gesmeed. Zijn zwakke, bescheiden verschijning was in volkomen tegenspraak met de aanklacht. Pilatus was ervan overtuigd, dat er een snood complot was gesmeed om een onschul­dig man die de Joodse hoogwaardigheidsbekleders in de weg stond, uit de weg te ruimen. Hij wendde zich tot Jezus en vroeg: "Zijt Gij de Koning der Joden?" (Luc.23:3) De Heiland antwoordde: "Gij zegt het." (Luc.23:4) En terwijl Hij sprak, lichtte Zijn gelaat op alsof een zonnestraal erop viel.

 

Toen ze Zijn antwoord vernamen, riepen Kajafas en degenen die met hem waren Pilatus tot getuige, dat Jezus de misdaad waarvan Hij werd beschuldigd, had bekend. Met luide kreten eisten priesters, schriftge­leerden en oversten, dat Hij ter dood zou worden veroordeeld. De kreten werden overgenomen door de menigte, en het tumult was oorverdovend. Pilatus geraakte in verlegenheid. Toen hij zag dat Jezus geen antwoord gaf aan Zijn aanklagers, zei Pilatus tot Hem: "Geeft Gij niets ten ant­woord? Zie, hoevele beschuldigingen zij tegen U inbrengen. Doch Jezus gaf hem niets meer ten antwoord." (Marc.15:4,5)

 

Achter Pilatus staande, zichtbaar voor allen die zich in het gerechts­gebouw bevonden, hoorde Christus de laster; maar op alle valse beschul­digingen die tegen Hem werden ingebracht, antwoordde Hij geen woord. Zijn gehele houding toonde, dat Hij Zich ervan bewust was, onschuldig te zijn. Hij stond onbeweeglijk te midden van de woedende baren die op Hem inbeukten. Het was alsof de zware golven van toorn, die steeds hoger om Hem heen oprezen als de golven van de woedende oceaan, rondom Hem uiteenbraken, doch Hem niet raakten. Hij stond daar zwij­gend, maar Zijn stilzwijgen was welsprekend. Het was als een licht dat van binnenuit de uiterlijke mens verlichtte.

 

Pilatus was zeer verwonderd over Zijn houding. Slaat deze Man geen acht op datgene wat er voorvalt, omdat Hij geen waarde hecht aan Zijn leven? vroeg hij zich af. Toen hij naar Jezus keek, Die smaad en hoon verdroeg zonder wederwoord, gevoelde hij, dat Hij niet zo zondig en onrechtvaardig kon zijn als de schreeuwende priesters. In de hoop de waarheid van Hem te vernemen en te ontkomen aan het tumult van de menigte, nam Pilatus Jezus terzijde en vroeg Hem opnieuw: "Zijt Gij de Koning der Joden?" (Joh.18:33)

 

Jezus beantwoordde de vraag niet rechtstreeks. Hij wist dat de Heilige Geest met Pilatus worstelde, en Hij gaf hem de gelegenheid zijn over­tuiging te erkennen. "Zegt gij dit uit uzelf", vroeg Hij, "of hebben anderen u over Mij gesproken?" (Joh.18:34)

Dat wil zeggen, was het de aanklacht van de priesters, of een verlangen om licht van Christus te ontvangen, dat Pilatus deze vraag ingaf? Pilatus begreep wat Christus bedoelde; maar trots rees op in zijn hart. Hij wilde de overtuiging die zich bij hem naar voren drong, niet erkennen. "Ben ik soms een Jood?" zei hij. "Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?"  (Joh.18:35)

 

De kostbare gelegenheid van Pilatus was voorbijgegaan. Toch liet Jezus hem niet zonder verder licht. Terwijl Hij niet rechtstreeks de vraag van Pilatus beantwoordde, verklaarde Hij in eenvoudige woorden Zijn eigen zending. Hij gaf Pilatus te verstaan, dat Hij geen aardse troon zocht.

"Mijn koninkrijk is niet van deze wereld", zei Hij; "indien Mijn koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is Mijn koninkrijk niet van hier. Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning?

Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder die uit de waarheid is, hoort naar Mijn stem." (Joh.18:36,37)

 

Christus bevestigde, dat Zijn woord in zichzelf een sleutel was waar­mee het geheimenis voor diegenen die bereid waren het aan te nemen, kon worden geopend. Het bezit een kracht waardoor het zichzelf aan­beveelt, en dit was het geheim van de verbreiding van Zijn koninkrijk der waarheid. Hij verlangde dat Pilatus zou begrijpen, dat slechts door het aannemen en zich toeëigenen van de waarheid zijn verdorven karakter zou kunnen worden vernieuwd.

 

Pilatus had een verlangen om de waarheid te kennen. Zijn geest was verward. Hij greep begerig de woorden van de Heiland aan, en in zijn hart werd een groot verlangen opgewekt te weten wat ze werkelijk was en hoe hij ze zou kunnen verkrijgen. "Wat is waarheid?" (Joh.18:38)  vroeg hij Maar hij wachtte niet op een antwoord. Het rumoer buiten herinnerde hem aan de belangrijkheid van dit uur, want de priesters riepen luid om handelend optreden. Hij ging naar buiten tot de Joden en verklaarde met nadruk: "Ik vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)

 

Deze woorden van een heidens rechter waren een vernietigende beris­ping voor de oneerlijkheid en valsheid van de leiders van Israël die de Heiland beschuldigden. Toen de priesters en oversten dit van Pilatus hadden gehoord, kenden hun teleurstelling en woede geen grenzen. Zij hadden al lang plannen gemaakt en gewacht op deze gelegenheid. Toen ze voorzagen dat Jezus zou worden losgelaten, schenen ze bereid te zijn Hem in stukken te scheuren. Zij beschuldigden Pilatus op luide toon, en dreigden hem met de censuur van de Romeinse regering. Zij beschuldigden hem ervan, dat hij weigerde Jezus te veroordelen, Die, naar zij verzekerden, tegen Caesar in opstand was gekomen.

 

Er werden nu boze stemmen gehoord, die verklaarden dat de oproerige invloed van Jezus in het gehele land bekend was. De priesters zeiden: "Hij maakt het volk oproerig met Zijn leren door geheel Judea, reeds van het begin af, van Galilea tot hiertoe." (Luc.23:5)

 

Tot op dat ogenblik dacht Pilatus er niet over Jezus te veroordelen. Hij wist, dat de Joden Hem vanwege hun haat en vooroordeel beschul­digden. Hij kende zijn plicht. De rechtvaardigheid vereiste, dat Christus onmiddellijk zou worden vrijgelaten. Maar Pilatus was bevreesd voor de ongenade van het volk. Indien hij zou weigeren Jezus in hun handen te geven, zou er een opstand ontstaan, en hiervoor was hij bevreesd. Toen hij vernam dat Christus uit Galilea kwam, besloot hij Hem naar Herodes te zenden, die over die provincie heerste, en die toen in Jeruzalem vertoef­de. Door deze handelwijze meende Pilatus de verantwoordelijkheid voor de rechtszaak van zichzelf op Herodes af te schuiven. Hij vond ook dat dit een goede gelegenheid was om een oude onenigheid tussen hemzelf en Herodes goed te maken. En dat werd bewaarheid. De twee heersers werden bij het rechtsproces over de Heiland met elkander bevriend.

 

Pilatus gaf Jezus weer over aan de soldaten, en te midden van de bespotting en de smaad van het gespuis werd Hij haastig naar het ge­rechtsgebouw van Herodes geleid. "Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd." (Luc.23:8)

Hij had nooit tevoren de Heiland ontmoet, maar "hij had Hem reeds geruime tijd willen zien, omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte een of ander teken door Hem te zien geschieden." (Luc.23:8)

Deze Herodes was de man wiens handen waren bevlekt met het bloed van Johannes de Doper. Toen Herodes voor het eerst van Jezus hoorde, werd hij door schrik bevangen, en hij zei: "Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt" (Marc.6:16), "daarom werken die krachten in hem." (Marc.14:2) Nochtans verlangde Herodes Jezus te zien. Nu was de gelegenheid om het leven van deze profeet te redden, en de koning hoopte voorgoed de herinnering aan dat bloedend hoofd, dat in een schotel tot hem werd gebracht, uit zijn ge­dachten te bannen. Ook wilde hij zijn nieuwsgierigheid bevredigen, en hij dacht, dat, indien Christus Zijn vrijheid werd voorgehouden, Hij wel alles zou doen wat van Hem zou worden gevraagd.

 

Een grote groep priesters en oudsten had Christus naar Herodes ver­gezeld. En toen de Heiland werd binnengeleid, brachten deze hooggeplaatsten, opgewonden sprekend, nadrukkelijk hun beschuldigingen tegen Hem in. Maar Herodes besteedde weinig aandacht aan hun aanklachten. Hij gebood stilte, daar hij een gelegenheid wenste om Christus te verhoren. Hij beval dat de boeien van Christus moesten worden losgemaakt, tege­lijkertijd Zijn vijanden ervan beschuldigend, Hem ruw te hebben behandeld.

Terwijl hij met medelijden in het rustige gelaat van de Verlosser der wereld zag, las hij daarin alleen wijsheid en reinheid. Hij was evengoed als Pilatus ervan overtuigd, dat Christus was beschuldigd uit kwaad­willigheid en naijver.

 

Herodes ondervroeg Christus met veel woorden, maar de Heiland handhaafde een diep stilzwijgen. Op bevel van de koning werden toen de kreupelen en ongelukkigen binnengebracht, en Christus werd bevolen Zijn aanspraken te bewijzen door een wonder te verrichten. De mensen zeggen, dat Gij de zieken kunt genezen, zei Herodes. Ik verlang er bij­zonder naar te zien, dat Uw wijd verbreide roem geen leugen is. Jezus antwoordde niet, en Herodes drong verder aan: Indien Gij voor anderen wonderen kunt verrichten, verricht ze dan nu voor Uw eigen welzijn, en het zal U ten goede dienen. Opnieuw gebood hij: Geef ons een teken, dat Gij de macht bezit die het gerucht U heeft toegeschreven. Maar Christus was als iemand die niet hoort en niet ziet. De Zoon van God had de menselijke natuur aangenomen. Hij moest datgene doen wat een mens in gelijke omstandigheden zou doen. Daarom wilde Hij geen wonder ver­richten om Zichzelf de pijn en de vernedering te besparen die mensen moeten verdragen wanneer ze in dezelfde omstandigheden verkeren.

 

Herodes beloofde, dat, indien Christus in zijn aanwezigheid een wonder zou verrichten, Hij zou worden vrijgelaten. De aanklagers van Christus hadden met eigen ogen de machtige werken gezien die door Zijn grote kracht tot stand waren gebracht. Zij hadden gehoord hoe Hij het graf gebood zijn doden terug te geven. Zij hadden de doden te voorschijn zien treden, gehoorzaam aan Zijn stem. Vrees overviel hen, dat Hij nu een wonder zou verrichten. Boven alles duchtten zij een openbaring van Zijn kracht. Een dergelijke openbaring zou een dodelijke slag aan hun plannen toebrengen, en wellicht zou het hun het leven kosten. Opnieuw brachten de priesters en oversten, zeer ongerust, hun beschuldigingen tegen Hem in. Zij verhieven hun stemmen en verklaarden: Hij is een verrader, een godloochenaar. Hij verricht Zijn wonderen door de kracht die Hem is gegeven door Beëlzebul, de overste der duivelen. De rechtszaal werd een toneel van verwarring, de een riep dit, de ander dat.

 

Het geweten van Herodes was nu heel wat minder gevoelig dan toen hij op het verzoek van Herodias om het hoofd van Johannes de Doper, van afschuw had gebeefd. Een tijdlang was hij door wroeging gekweld over zijn verschrikkelijke daad; maar door zijn losbandig leven waren zijn zedelijke opvattingen steeds lager geworden. Nu was zijn hart zó verhard, dat hij zelfs kon pochen op de straf die hij Johannes had opgelegd, omdat deze had gewaagd, hem te berispen. En nu bedreigde hij Jezus, door steeds weer te herhalen, dat hij de macht bezat om Hem vrij te laten of te veroordelen. Maar Jezus liet door geen enkel teken blijken, dat Hij het had gehoord.

Herodus ergerde zich aan dit zwijgen. Het scheen te wijzen op een volkomen onverschilligheid voor zijn gezag. Voor de ijdele, praalzieke koning zou een openlijke berisping minder aanstoot hebben gegeven dan op deze wijze te worden genegeerd. Toornig bedreigde hij Jezus opnieuw, Die nog steeds onbewogen en stilzwijgend daar stond.

De zending van Christus in deze wereld was niet om voldoening te schenken aan doelloze nieuwsgierigheid. Hij kwam om te genezen de gebrokenen van hart. Indien Hij een enkel woord had kunnen spreken om de wonden van de door zonden zieke zielen te genezen, dan zou Hij niet hebben gezwegen. Maar Hij had geen woorden voor dezulken die de waarheid onder hun onheilige voeten slechts zouden vertrappen.

 

Christus had tot Herodes woorden kunnen spreken die tot de oren van de verharde koning zouden zijn doorgedrongen. Hij had hem met vrees en beven kunnen treffen door de volkomen zondigheid van zijn leven voor hem open te leggen en de verschrikking van zijn naderende ondergang. Maar het zwijgen van Christus was de strengste berisping die Hij kon geven. Herodes had de waarheid die door de grootste der profeten tot hem was gesproken, verworpen, en hij zou geen andere boodschap meer ontvangen. De Majesteit des hemels had geen woord voor hem. Het oor dat altijd voor menselijke smart had opengestaan, luisterde niet naar de bevelen van Herodes. De ogen die steeds waren blijven rusten op de berouwvolle zondaar in ontfermende, vergevende liefde, keurden Herodes geen blik waardig. De lippen die de meest indrukwekkende waarheid hadden gesproken, die op de meest tedere wijze met de zondigste en verdorvenste mensen hadden gepleit, waren gesloten voor de hoogmoedige koning, die geen behoefte gevoelde aan een Heiland.

 

Herodes' gelaat werd donker van woede. Hij wendde zich tot de menigte, en toornig beschuldigde hij Jezus een bedrieger te zijn. Toen zei hij tot Christus: Indien Ge geen bewijs wilt geven voor Uw aan­spraak, zal ik U overleveren aan de soldaten en het volk. Misschien slagen zij erin U te doen spreken. Indien Ge een bedrieger zijt, is de dood door hun handen het enige wat Ge verdient; indien Gij de Zoon van God zijt, redt dan Uzelf door een wonder te verrichten.

 

Zodra deze woorden waren uitgesproken, stormde men op Christus aan. Als wilde beesten stortte de menigte zich op haar prooi. Jezus werd heen en weer gesleurd, terwijl Herodes zich aansloot bij de menigte om te trachten de Zoon van God te vernederen. Indien de Romeinse soldaten niet tussenbeide waren gekomen en de menigte hadden teruggedrongen, zou de Heiland in stukken zijn gereten.

 

"En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend kleed om." (Luc.23:11)

De Romeinse soldaten sloten zich bij deze beschimping aan. Al wat deze slechte, verdorven soldaten, ge­holpen door Herodes en de Joodse hoogwaardigheidsbekleders, konden aanstichten, werd op de Heiland geladen. Toch begaf Zijn goddelijk geduld het niet.

 

De vervolgers van Christus hadden getracht Zijn karakter aan het hunne te meten; zij hadden Hem even verdorven voorgesteld als zijzelf waren. Maar achter alle uiterlijke schijn van het ogenblik drong zich een ander schouwspel naar voren — een schouwspel dat zij eenmaal in al zijn heer­lijkheid zullen zien. Er waren sommigen die beefden in de tegenwoordig­heid van Christus. Terwijl de ruwe massa spottend voor Hem boog, wendden sommigen die daartoe ook naar voren waren gekomen, zich bevreesd en stil af. Herodes was overtuigd. De laatste stralen van het genadelicht schenen in zijn door de zonde verhard hart. Hij gevoelde dat dit geen gewoon mens was, want het goddelijke flitste door het menselijke heen. Op hetzelfde ogenblik dat Christus door spotters, overspelers en moordenaars werd omringd, had Herodes het gevoel dat hij een God op Zijn troon aanschouwde.

 

Verhard als hij was, durfde Herodes toch niet de veroordeling van Christus bekrachtigen. Hij wilde zichzelf ontheffen van de verschrikkelijke verantwoordelijkheid, en hij zond Jezus terug naar het Romeinse gerechtsgebouw.

Pilatus was teleurgesteld en zeer misnoegd. Toen de Joden terug­keerden niet hun gevangene, vroeg hij ongeduldig, wat zij wilden dat hij zou doen. Hij herinnerde hen eraan, dat hij Jezus reeds had verhoord, en geen schuld in Hem had bevonden; hij zei, dat zij aanklachten tegen Hem hadden ingebracht, maar dat zij niet in staat waren geweest ook maar één beschuldiging te bewijzen. Hij had Jezus naar Herodes gezonden, de viervorst van Galilea, iemand van hun eigen natie, maar ook hij had in Hem niets gevonden waarop de doodstraf stond. "Ik zal Hem dus geselen", zei Pilatus, "en dan loslaten." (Luc.23:16) 

 

Hier toonde Pilatus zijn zwakheid. Hij had verklaard, dat Jezus on­schuldig was, maar toch wilde hij Hem laten geselen, om Zijn aanklagers tevreden te stellen. Hij wilde rechtvaardigheid en beginsel opofferen om een schikking niet de menigte te treffen. Dit plaatste hem in een ongun­stige positie. De menigte maakte misbruik van zijn besluiteloosheid, en riep nogmaals luidkeels om het leven van de gevangene. Indien Pilatus vanaf het begin vastberaden was geweest en geweigerd had een man te veroordelen die hij zonder schuld had bevonden, dan zou hij de noodlottige keten hebben verbroken die hem zijn gehele verdere leven in verwijt en schuldgevoelens zou binden.

Had hij zijn overtuiging van wat recht was, doorgevoerd, dan zouden de Joden niet hebben durven wagen hem de wet voor te schrijven. Christus zou ter dood zijn gebracht, maar de schuld had dan niet op Pilatus gerust. Doch Pilatus had stap voor stap zijn geweten geweld aangedaan. Hij had zichzelf verontschuldigd dat hij niet rechtvaardig en onpartijdig oordeelde, en nu bemerkte hij, dat hij bijna hulpeloos was overgeleverd in de handen van de priesters en oversten. Zijn weifelen en besluiteloosheid bleken zijn ondergang te zijn.

 

Zelfs nu werd Pilatus niet alleen gelaten om blindelings te handelen. Een boodschap van God waarschuwde hem voor de daad die hij op het punt stond te verrichten. Als antwoord op een gebed van Christus was de vrouw van Pilatus door een engel des hemels bezocht, en in een droom had zij de Heiland aanschouwd en met Hem gesproken. De vrouw van Pilatus was geen Jodin, maar toen ze in haar droom Jezus aanzag, twijfelde ze niet aan Zijn karakter of zending. Zij wist, dat Hij de Vorst Gods was. Zij zag Hem bij het verhoor in het gerechtsgebouw. Zij zag de handen die stevig waren gebonden als van een misdadiger. Ze zag hoe Herodes en zijn soldaten hun verschrikkelijk werk deden. Zij hoorde hoe de priesters en oversten, vervuld van naijver en woede, Hem uitzinnig beschuldigden. Zij hoorde de woorden: "Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven." (Joh.19:7)

 

Zij zag hoe Pilatus Jezus overgaf om te worden gegeseld, nadat hij had verklaard: "Ik vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)

Zij hoorde de veroordeling die door Pilatus werd uitgesproken, en zag hoe hij Christus aan Zijn moordenaars overgaf. Zij zag hoe het kruis op Golgotha werd opgericht. Zij zag de aarde in duisternis gehuld, en hoorde de geheim­zinnige kreet: "Het is volbracht." (Joh.19:30)

Haar blik zag nog een ander schouw­spel, Zij aanschouwde Christus, gezeten op een grote witte wolk, terwijl de aarde in de ruimte wentelde en Zijn moordenaars voor de tegenwoor­digheid van Zijn heerlijkheid vluchtten. Met een kreet van schrik werd zij wakker, en terstond schreef ze waarschuwende woorden aan Pilatus.

 

Terwijl Pilatus nog aarzelde wat hij moest doen, drong zich een bood­schapper door de menigte en overhandigde hem de brief van zijn vrouw, die luidde :

"Bemoei u toch niet met die Rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden." (Matth.27:19)

 

Pilatus' gelaat verbleekte. Hij was verward door zijn eigen tegenstrijdige gevoelens. Maar terwijl hij talmde om te handelen, vuurden de priesters en oversten het volk nog meer aan. Pilatus werd gedwongen te handelen. Hij herinnerde zich nu, dat er een gewoonte bestond die zou kunnen dienen om Christus' vrijlating te bewerkstelligen. Het was gebruikelijk op dit feest een of andere gevangene, die door het volk werd gekozen, los te laten. Deze gewoonte was van heidense afkomst; er was geen schijn van rechtvaardigheid in, maar de Joden hechtten zeer veel waarde eraan. De Romeinse autoriteiten hielden op dat ogenblik een man gevangen, Barabbas geheten en die ter dood was veroordeeld. Deze man beweerd dat hij de Messias was. Hij beweerde, dat hij gezag had om een nieuwe orde in te stellen, ten einde zaken in de wereld recht te zetten.

 

Misleid door Satan beweerde hij, dat alles wat hij zou verkrijgen door diefstal of roof, hem toebehoorde. Hij had door satanische werking wonder­lijke dingen gedaan, had volgelingen onder het volk gewonnen en had oproer tegen de Romeinse regering ontketend. Onder het mom van godsdienstige geestdrift was hij een verharde, niets ontziende schurk, uit op rebellie en wreedheid. Door het volk te laten kiezen tussen deze man en de onschuldige Heiland, meende Pilatus een rechtvaardig­heidsgevoel bij hen te doen ontstaan. Hij hoopte hun sympathie voor Jezus te winnen in verzet tegen de priesters en oversten. Hij wendde zich dus naar de menigte en zei met grote ernst: "Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten? Barabbas, of Jezus Die Christus genoemd wordt?" (Matth.27:17)

 

Als het gehuil van wilde beesten klonk het antwoord van de schare: "Laat ons Barabbas los!" (Luc.23:18)

Steeds luider werd de roep : Barabbas ! Barabbas ! In de mening dat het volk zijn vraag niet begrepen had, vroeg Pilatus: "Wilt gij dan, dat ik u de Koning der Joden loslaat?"

Maar zij schreeuwden opnieuw : "Weg met Hem, laat ons Barabbas los !"

"Wat moet ik dan doen met Jezus Die Christus genoemd wordt?" vroeg Pilatus. (Marc.15:11-13; Matth:27:22,23) 

Opnieuw schreeuwde de deinende menigte als duivels. Duivels zelf in mensengestalte bevonden zich onder de menigte, en wat kon rnen anders verwachten dan het antwoord : "Hij moet gekruisigd worden!" (Matth.27:23)

Pilatus was verontrust. Hij had niet gedacht dat het zover zou komen. Hij schrok ervoor terug, een onschuldig man over te leveren aan de meest schandelijke en wrede dood die kon worden opgelegd. Toen het stemmenrumoer was bedaard, wendde hij zich tot de mensen, zeggende: "Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan?" (Luc.23:22)

 

Maar de zaak was te ver gevorderd om nog te beredeneren. Zij wensten geen bewijs van de on­schuld van Christus, maar Zijn veroordeling.

Toch probeerde Pilatus Hem te redden. "Hij zeide voor de derde maal tot hen : Wat heeft Deze dan toch voor kwaad gedaan ? Ik heb niets in Hem gevonden waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten"! (Luc.23:22)

 

Maar zelfs het noemen van Zijn vrijlating bewoog het volk tot een tienvoudige woede. "Kruisig Hem ! Kruisig Hem!“ (Luc.23:21)  riepen zij. Steeds luider werd de storm die was uitgelokt door de besluiteloosheid van Pilatus.

Jezus, uitgeput door vermoeidheid en bedekt met wonden, werd ge­grepen en voor de ogen van de menigte gegeseld. "De soldaten nu leidden Hem weg tot binnen het hof, dat is het gerechtsgebouw, en riepen de gehele afdeling bijeen. En zij trokken Hem een purperen kleed aan en zetten Hem een kroon op die zij van doornen hadden gevlochten. En zij begonnen Hem te begroeten: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En zij... bespuwden Hem en zij vielen op de knieën en bewezen Hem hulde." (Marc.15:16-19)

Nu en dan greep een boosaardige hand de staf die zij in Zijn hand hadden geplaatst en sloeg tegen de kroon op Zijn voorhoofd, waardoor de doornen in Zijn slapen drongen en het bloed deden stromen langs Zijn gelaat en baard.

 

Verbaas u, o hemelen! en wees verwonderd, o aarde! Zie de onder­drukker en de onderdrukte. Een tot razernij gebrachte menigte omringt de Heiland der wereld. Spot en hoon worden vermengd met de ruwe bezweringen van godslastering. Zijn nederige afkomst en bescheiden leven worden door de wrede schare bekritiseerd. Zijn bewering dat Hij de Zoon van God is, wordt belachelijk gemaakt, en de gemene grappen en beledigende hoon gaan van mond tot mond.

 

Satan voerde de menigte aan bij het te schande maken van de Heiland. Het was zijn opzet, indien mogelijk, Hem tot vergelding uit te lokken, of Hem ertoe aan te zetten een wonder te verrichten om Zichzelf te bevrijden en aldus het verlossingsplan teniet te doen. Eén smet op Zijn leven als mens, één keer falen van Zijn menselijke natuur om de verschrikkelijke proef te doorstaan, en het Lam Gods zou een onvolkomen offerande zijn geweest, en de verlossing van de mens een mislukking. Maar Hij Die door een bevel de hemelse legerscharen te hulp kon roepen — Hij Die de bende in doodsangst kon verdrijven door een straal van Zijn god­delijke majesteit — onderwierp Zich in volkomen kalmte aan de ruwste beledigingen en gewelddaden.

 

De vijanden van Christus hadden om een wonder gevraagd als bewijs van Zijn goddelijkheid. Zij ontvingen een bewijs dat groter was dan wat zij ook hadden verlangd. Terwijl hun wreedheid Zijn folteraars verlaagde van mensen tot de gelijkenis van Satan, verhieven Zijn zachtmoedigheid en geduld Jezus boven het menselijke, en bewezen Zijn verwantschap met God. Zijn vernedering was het onderpand voor Zijn verhoging. De bloeddruppels van de zielestrijd, die van Zijn gewonde slapen neerstroom­den langs Zijn gelaat en baard, waren de plechtige belofte voor Zijn zalving met "vreugdeolie" (Hebr.1:9) als onze Grote Hogepriester.

 

Satans woede was groot, toen hij zag dat alle smaad die de Heiland werd aangedaan, niet het geringste geluid over Zijn lippen deed komen. Hoewel Hij de menselijke natuur had aangenomen, werd Hij door een goddelijke kracht gesteund, en week in niets af van de wil van Zijn Vader.

 

Toen Pilatus Jezus overgaf om te worden gegeseld en bespot, was het zijn bedoeling het medelijden van het volk op te wekken. Hij hoopte dat zij tot het besluit zouden komen, dat dit voldoende straf was. Zelfs de haat van de priesters, meende hij, zou nu wel bevredigd zijn. Maar met scherp opmerkingsvermogen zagen de Joden de zwakheid ervan in, op deze wijze een man te straffen die onschuldig was verklaard. Zij wisten dat Pilatus het leven van de gevangene probeerde te redden, en zij waren vastbesloten, dat Jezus niet zou worden vrijgelaten. Om ons te behagen en tevreden te stellen, heeft Pilatus Hem gegeseld, dachten zij, en indien wij de zaak tot een bepaald punt doordrijven, zullen wij zeker ons doel be­reiken.

 

Pilatus zond nu mannen heen om Barabbas naar het gerechtsgebouw te brengen. Hij stelde toen de twee gevangenen naast elkaar aan hen voor en terwijl hij op de Heiland wees, zei hij met plechtig smekende stem: "Zie de Mens." (Joh.19:5) "Zie, ik breng Hem voor u naar buiten, opdat gij weet, dat ik geen schuld in Hem vind." (Joh.19:4)

 

Daar stond de Zoon van God, gehuld in het spotkleed, met een kroon van doornen. Zijn rug tot het middel ontbloot, toonde de lange, wrede striemen, waaruit het bloed stroomde. Zijn gelaat was met bloed bevlekt en droeg de sporen van uitputting en pijn; maar nooit was het schoner geweest dan nu. Het gelaat van de Heiland was voor Zijn vijanden niet ontsierd. Iedere trek sprak van zachtmoedigheid en berusting en het tederste medelijden voor Zijn wrede vijanden. In Zijn optreden was geen lafhartige zwakheid, maar de kracht en de waardigheid der lijdzaamheid. Een treffende tegenstelling vormde de gevangene aan Zijn zijde. Iedere lijn in het gezicht van Barabbas deed hem kennen als de verharde bandiet, die hij was. De tegenstelling sprak tot ieder die het zag. Sommigen van de toeschouwers weenden. Terwijl ze naar Jezus opzagen, was hun hart vol medelijden. Zelfs de priesters en oversten waren ervan overtuigd dat Hij alles was waarop Hij aanspraak maakte.

 

De Romeinse soldaten die Christus omringden, waren niet allen verhard; sommigen keken ernstig in Zijn gelaat om één bewijs te vinden dat Hij een misdadiger of een gevaarlijk persoon was. Van tijd tot tijd wendden zij zich af en wierpen een minachtende blik op Barabbas. Er was geen diep inzicht voor nodig om hem geheel te doorgronden. Dan keerden zij zich weer tot Hem Die terechtstond. Met gevoelens van diep medelijden keken zij naar de goddelijke lijder. De stilzwijgende onderworpenheid van Christus prentte het schouwspel in hun geheugen om nooit meer te worden uitgewist, totdat zij of Hem erkenden als de Christus, of door Hem te verwerpen hun eigen bestemming bepaalden.

 

Pilatus was niet grote verwondering vervuld over het gelaten geduld van de Heiland. Hij twijfelde er niet aan of het zien van deze Man, in tegenstelling met Barabbas, zou de Joden tot medelijden bewegen. Maar hij begreep niet de fanatieke haat van de priesters voor Hem Die als het Licht der wereld hun duisternis en dwaling openbaar had gemaakt. Zij hadden de schare bewogen tot een redeloze woede, en opnieuw hieven priesters, oversten en volk die verschrikkelijke kreet aan: "Kruisig Hem, kruisig Hem!" (Luc.23:21)

Ten slotte verloor Pilatus alle geduld met hun onredelijke wreedheid, en hij riep wanhopig uit: "Neemt gij Hem en kruisigt Hem; want ik vind geen schuld in Hem." (Joh.19:6)

 

De Romeinse stadhouder, hoewel vertrouwd met wrede tonelen, was met medelijden bewogen voor de lijdende gevangene, die, veroordeeld en gegeeseld, met bloedend voorhoofd en opengereten rug, toch nog de houding bezat van een koning op zijn troon. Maar de priesters verklaarden: "Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt." (Joh.19:7)

 

Pilatus schrok. Hij had geen juist beeld van Christus en Zijn zending; maar hij had een onbestemd geloof in God en in wezens die boven het mensdom stonden. Een gedachte die hem al eens eerder door het hoofd was gegaan, nam nu een meer bepaalde vorm aan. Hij vroeg zich af, of het niet een goddelijk wezen zou kunnen zijn, dat voor hem stond, gekleed in het purperen spotkleed, en met doornen gekroond.

 

Opnieuw ging hij het gerechtshof binnen en zei tot Jezus: "Waar zijt Gij vandaan?" (Joh.19:9)

Maar Jezus gaf hem geen antwoord. De Heiland had vrijuit tot Pilatus gesproken, en Zijn zending als een getuigenis van de waarheid verklaard. Pilatus had op het licht geen acht geslagen. Hij had het hoge ambt van rechter te schande gemaakt door zijn beginselen en gezag te doen buigen voor de eisen van de menigte. Jezus had niet méér licht voor hem. Geërgerd door Zijn stilzwijgen, zei Pilatus hoog­hartig:

"Spreekt Gij niet tot mij ? Weet Gij niet, dat ik macht heb U los te laten, maar ook macht om U te kruisigen?" (Joh.19:10)

Jezus antwoordde : "Gij zoudt geen macht tegen Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware: daarom heeft hij die Mij aan u heeft overgeleverd, groter zonde." (Joh.19:11)

 

Op deze wijze verontschuldigde de barmhartige Heiland, te midden van Zijn geweldig lijden en smart, voor zover dat mogelijk was de daad van de Romeinse stadhouder, die Hem overleverde om te worden ge­kruisigd. Welk een schouwspel was dit om voor alle tijden door te geven aan de wereld ! Welk een licht werpt dit op het karakter van Hem Die de Rechter der ganse aarde is !

"Hij die Mij aan u heeft overgeleverd", zei Jezus, "heeft groter zonde." (Joh.19:11)

Hiermee bedoelde Christus Kajafas, die als hogepriester het Joodse volk vertegenwoordigde. Zij kenden de stelregels die de Romeinse gezagdragers beheersten. Zij hadden licht gehad in de profetieën die van Christus getuigden, en in Zijn eigen onderricht en wonderen. De Joodse rechters hadden onmiskenbare bewijzen ontvangen voor de god­delijkheid van Hem Die zij ter dood veroordeelden. En zij zouden volgens dit licht geoordeeld worden.

 

De grootste schuld en de zwaarste verantwoordelijkheid rustte op hen die de hoogste posities in het land bekleedden, de schatbewaarders van de heilige dingen die hun waren toevertrouwd en die zij op lage wijze verloochenden. Pilatus, Herodes en de Romeinse soldaten wisten betrek­kelijk weinig van Jezus. Zij meenden de priesters en oversten te behagen door Hem schandelijk te behandelen. Zij bezaten niet het licht dat het Joodse volk zo overvloedig had ontvangen. Indien het licht aan de soldaten was gegeven, die zouden Christus niet zo wreed hebben behandeld als zij nu deden.

 

Opnieuw deed Pilatus het voorstel om de Heiland vrij te laten. "Maar de Joden schreeuwden en zeiden : Indien gij Deze loslaat, zijt gij geen vriend van de keizer." (Joh.19:12)

Op deze wijze deden de huichelaars alsof zij ijverden voor het gezag van de keizer. Van allen die de Romeinse heerschappij tegen­stonden, waren de Joden de bitterste tegenstanders. Wanneer zij dat veilig konden doen, handhaafden zij op zeer tirannieke wijze hun eigen nationale en godsdienstige inzettingen; maar wanneer zij een wreed plan ten uitvoer wensten te brengen, verheerlijkten zij de macht van de keizer. Om de dood van Christus te bereiken, wilden zij aan een vreemde overheersing, die zij haatten, trouw betuigen.

 

"Een ieder die zich koning maakt", zo vervolgden zij, "verzet zich tegen de keizer." (Joh.19:12)  Hiermee raakten zij Pilatus' zwakke punt. Hij stond bij het Romeinse rijk in verdenking, en hij wist dat een dergelijk bericht over hem zijn ondergang zou betekenen. Hij wist, dat, indien de Joden tegenwerking zouden ondervinden, hun woede zich tegen hem zou keren. Zij zouden niets onbeproefd laten om hun wraak te voltooien. Voor zich had hij een voorbeeld van de hardnekkigheid waarmee zij Iemand Die zij zonder reden haatten, naar het leven stonden.

 

Toen nam Pilatus plaats op zijn rechterstoel en stelde Jezus nogmaals voor aan het volk, zeggende : "Zie, uw Koning!" (Joh.19:14)

Weer hoorde men de uitzinnige kreet: "Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem!" (Joh.19:15)

Met een stem die wijd en zijd gehoord werd, vroeg Pilatus: "Moet ik dan uw Koning kruisigen?" (Joh.19:15)

Maar van de profane, godslasterlijke lippen klonken de woorden : "Wij hebben geen koning, alleen de keizer!" (Joh.19:15)

 

Aldus had het Joodse volk, door een heidense heerser te verkiezen, zich aan de theocratie onttrokken. Zij hadden God als hun Koning ver­worpen. Voortaan hadden zij geen bevrijder meer. Zij hadden geen koning, alleen de keizer. Hiertoe hadden de priesters en de leraars het volk ge­bracht. Hiervoor, en voor de verschrikkelijke gevolgen daarvan, waren zij verantwoordelijk. De zonde en de ondergang van een volk waren te wijten aan de godsdienstige leiders.

"Toen Pilatus zag dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zei: Ik ben onschuldig aan Zijn bloed gij moet zelf maar zien wat ervan komt." (Matth.27:24)

 

In vrees en zelfverloochening keek Pilatus naar de Hei­land. In de zee van gezichten stond alleen het Zijne vredig. Pilatus zei in zijn hart: Hij is een God. Hij wendde zich tot de schare en verklaarde: Ik ben onschuldig aan Zijn bloed. Neem Hem en kruisig Hem. Maar let wel, priesters en oversten, ik verklaar Hem een rechtvaardig Man. Moge Hij van Wie Deze zegt dat het Zijn Vader is, u, en niet mij, oor­delen voor wat er vandaag is geschied. Toen zei hij tot Jezus: Schenk mij vergiffenis voor deze daad. Ik kan U niet redden. En toen hij Jezus nogmaals gegeseld had, leverde hij Hem over om te worden gekruisigd.

Pilatus verlangde Jezus te bevrijden. Hij zag echter, dat hij dat niet kon doen en toch zijn eigen positie en eer behouden. Liever dan zijn wereldse macht te verliezen, verkoos hij een onschuldig leven op te offeren. Hoevelen offeren op dezelfde wijze hun beginselen op om aan verlies of lijden te ontkomen! Geweten en plicht wijzen de ene weg aan, en eigenbelang een andere weg. De stroom beweegt zich sterk in de ver­keerde richting, en hij die schippert met het kwaad, wordt meegevoerd in de diepe duisternis van schuld.

 

Pilatus gaf toe aan de eisen van het gepeupel. Liever dan het verlies van zijn positie te riskeren, leverde hij Jezus over om te worden ge­kruisigd. Maar ondanks zijn voorzorgen, kwam juist datgene waarvoor hij bevreesd was geweest, later over hem. Hij werd van alle eer ontdaan, zijn ambt werd hem ontnomen en door wroeging en gewonde trots ge­kweld, maakte hij, niet lang na de kruisiging, een einde aan zijn leven. Zo zullen zij die een compromis sluiten met de zonde, slechts leed en onder­gang verwerven. "Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar de dood." (Spr.14:12)

 

Toen Pilatus verklaarde, dat hij onschuldig was aan het bloed van Christus, antwoordde Kajafas tartend: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" (Matth.27:25) Die verschrikkelijke woorden werden door de priesters en oversten overgenomen en door de menigte in een onmenselijk gebrul van stemmen herhaald. De gehele menigte antwoordde en zei: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! " (Matth.27:25)

 

Het volk Israël had zijn keuze gedaan. Zij wezen op Jezus en zeiden: "Hem niet, maar Barabbas!" (Joh.18:40)  Barabbas, de rover en moordenaar, was de vertegenwoordiger van Satan. Christus was de vertegenwoordiger van God. Christus was verworpen; Barabbas was verkozen. Zij zouden Barab­bas hebben. Door deze keuze te doen, namen zij hem aan die een leugenaar en mensenmoordenaar was van den beginne. Satan was hun leider. Als volk zouden zij handelen zoals hij hun gebood. Zijn werken zouden zij doen. Zijn heerschappij moesten zij verdragen. Dat volk dat Barabbas koos in plaats van Christus, zou de wreedheid van Barabbas gevoelen zolang de tijd zou duren.

 

Terwijl zij naar het gekastijde Lam Gods keken, hadden de Joden uit­geroepen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" (Matth.27:25) Die verschrikkelijke kreet steeg op tot de troon van God. Dat vonnis, uitge­sproken over zichzelf, werd in de hemel opgetekend. Dat gebed werd verhoord. Het bloed van de Zoon van God kwam over hun kinderen en kindskinderen, een altijddurende vloek.

 

Op verschrikkelijke wijze werd dit werkelijkheid bij de verwoesting van Jeruzalem. Op verschrikkelijke wijze is dit geopenbaard in de toe­stand van het Joodse volk, negentienhonderd jaar lang — een tak die van de wijnstok is afgerukt, een dode, onvruchtbare tak, die opgeraapt en verbrand zal worden. Van land tot land in de gehele wereld, eeuw in eeuw uit, dood, dood in overtredingen en zonden!

Op verschrikkelijke wijze zal dat gebed worden verhoord in de grote oordeelsdag. Wanneer Christus naar de aarde zal wederkomen, zullen de mensen Hem niet zien als een gevangene, omringd door het gepeupel. Zij zullen Hem dan zien als de Koning des hemels. Christus zal komen in Zijn heerlijkheid, in de heerlijkheid Zijns Vaders, en in de heerlijkheid van de heilige engelen. Tienduizend maal tienduizenden en duizend duizenden engelen, de schone, triomferende zonen van God, die een onge­ëvenaarde lieflijkheid en schoonheid bezitten, zullen Hem op Zijn weg vergezellen. Dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid, en voor Hem zullen alle volken verzameld worden. Dan zal elk oog Hem zien, ook zij die Hem hebben doorstoken.

In plaats van de doornenkroon zal Hij een erekroon dragen — een kroon in een kroon. In plaats van die oude purperen koningsmantel, zal Hij gekleed zijn in een gewaad van het helderste wit, "zoals geen voller op aarde ze kan maken." (Marc.9:3) En op Zijn kleed en op Zijn dij zal een naam geschreven zijn: "Koning der koningen en Here der heren." (Openb.19:16)

Zij die Hem hebben bespot en geslagen, zullen daar zijn. De priesters en de oversten zullen opnieuw het schouw­spel in de rechtszaal aanschouwen. Iedere bijzonderheid zal voor hen ver­schijnen, alsof het in letters van vuur was opgetekend. Dan zullen zij, die gebeden hebben: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!" (Matth.27:25), het antwoord op hun gebed ontvangen. Dan zal de gehele wereld het weten en verstaan. Zij zullen beseffen Wie en wat zij, arme, zwakke, sterfelijke wezens, hebben bestreden. In vreselijke doodsangst en afschuw zullen zij tot de bergen en rotsen roepen: "Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem Die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; want de grote dag van Hun toorn is gekomen, en wie kan bestaan?" (Openb.6:16,17)  ("Wens der eeuwen" E.G.White)

<1>