You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)

 

Een dienstknecht van dienstknechten   (71)

 

In de opperzaal van een woning te Jeruzalem zat Christus aan tafel met Zijn discipelen. Ze waren bijeengekomen om het Pascha te vieren. De Heiland verlangde dit feest alleen met de twaalven te vieren. Hij wist, dat Zijn ure gekomen was; Hijzelf was het paaslam, en Hij zou worden gekruisigd op de dag dat het Pascha werd gegeten. Hij stond op het punt de beker des toorns te drinken; Hij moest weldra de uiteindelijke lijdensdoop ontvangen. Maar er restten Hem nog een paar rustige uren, en deze zouden worden doorgebracht tot welzijn van Zijn discipelen, die Hij zo liefhad.

 

Het gehele leven van Christus was een leven van onbaatzuchtige dienst geweest. "Niet... om Zich te laten dienen, maar om te dienen" (Matth.20:28), was de les geweest, die in al Zijn daden besloten lag. Maar de discipelen had­den die les nog niet geleerd. Bij dit laatste Pascha herhaalde Jezus door een voorbeeld, dat hun voorgoed in de gedachten en het hart grifte wat Hij hun had geleerd.

 

De gesprekken tussen Jezus en Zijn discipelen waren gewoonlijk tijden van kalme vreugde, door hen allen zeer gewaardeerd. Het vieren van het Pascha was steeds bijzonder belangrijk geweest; maar bij deze gelegen­heid was Jezus bezorgd. Zijn hart was bezwaard, en over Zijn gelaat lag een schaduw. Toen Hij de discipelen in de opperzaal ontmoette, be­merkten zij, dat er iets was dat zwaar op Zijn gemoed drukte, en hoewel zij de oorzaak niet kenden, gevoelden zij mee met Zijn smart.

 

Toen ze om de tafel vergaderd waren, zei Hij op zeer bedroefde toon: "Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het koninkrijk Gods. En Hij nam een beker op, sprak de dankzegging uit en zeide: Neemt deze en laat hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat het koninkrijk Gods gekomen is." (Luc.22:15-18)  Christus wist, dat de tijd gekomen was, dat Hij van de wereld zou scheiden en tot de Vader gaan. En omdat Hij de Zijnen die in de wereld waren, liefhad, heeft Hij hen liefgehad tot het einde. (Joh.13:1)

Hij bevond Zich nu in de schaduw van het kruis, en de pijn folterde Zijn hart. Hij wist dat Hij in het uur van Zijn verraad zou worden verlaten. Hij wist dat Hij op de meest vernederende wijze ter dood zou worden gebracht, zoals misdadigers ter dood werden gebracht. Hij kende de ondankbaarheid en wreedheid van de mensen, voor wier redding Hij was gekomen. Hij wist, hoe groot het offer was dat Hij moest brengen, en voor hoevelen het tevergeefs zou zijn.
Daar Hij alles wist wat Hem te wachten stond, had Hij natuurlijk overstelpt kunnen zijn door de gedachte aan Zijn eigen vernedering en lijden. Maar Hij zag op de twaalven, die als de Zijnen bij Hem waren geweest en die, nadat Zijn schande en smart en ruwe be­handeling voorbij waren, zouden achterblijven om in de wereld te strij­den. Zijn gedachten betreffende datgene wat Hijzelf moest lijden, waren steeds vergezeld van gedachten aan Zijn discipelen. Hij dacht niet aan Zichzelf. Zijn zorg voor hen overheerste in Zijn gedachten.

 

Op die laatste avond met Zijn discipelen had Jezus hun veel te zeggen. Indien zij bereid waren geweest aan te nemen wat Hij hun verlangde mede te delen, dan zou hartbrekende angst, teleurstelling en ongeloof hun bespaard zijn gebleven. Maar Jezus zag, dat zij niet konden verdragen wat Hij hun te zeggen had. Terwijl Hij naar hun gezichten keek, kwamen de woorden van waarschuwing en vertroosting niet over Zijn lippen.
Enige ogenblikken bleef het stil. Jezus scheen ergens op te wachten. De discipelen voelden zich niet op hun gemak. Het medeleven en de teder­heid die door de smart van Christus waren opgewekt, schenen te zijn ver­dwenen. Zijn smartelijke woorden, die op Zijn lijden wezen, hadden slechts weinig indruk gemaakt. De blikken die zij elkander toewierpen, spraken van naijver en twist.

"Er ontstond ook onenigheid onder hen over de vraag, wie van hen als de eerste moest gelden." Luc.22:24)

Deze naijver en twist, die bleven voort­duren in de tegenwoordigheid van Christus, smartten en verwondden Hem. De discipelen klemden zich vast aan hun geliefkoosde idee, dat Christus Zijn macht zou doen gelden en Zijn plaats innemen op de troon van David. En in hun hart verlangden zij allen de hoogste positie in het koninkrijk. Zij hadden zichzelf en de anderen geschat, en in plaats van hun broeders waardiger te achten, hadden zij zichzelf op de eerste plaats gesteld. Het verzoek van Jacobus en Johannes om aan de rechter- en de linkerkant van de troon van Christus te mogen zitten, had de veront­waardiging van de anderen opgewekt. Dat de twee broeders zich aan­matigden om de hoogste positie te vragen, bracht de tien anderen zó in beroering, dat zij dreigden van elkander te vervreemden. Zij gevoelden zich verkeerd beoordeeld, ze meenden, dat trouw en talenten niet wer­den gewaardeerd. Judas stond het felst tegenover Jacobus en Johannes.

 

Toen de discipelen de opperzaal binnenkwamen, waren hun harten vol haatdragende gevoelens. Judas drong zich aan de linkerkant naast Christus; Johannes bevond zich aan de rechterzijde. Indien er een hoogste positie was, dan was Judas vastbesloten die te verkrijgen, en ze meenden, dat die plaats naast Christus was. En Judas was een verrader.

 

Er was nog een oorzaak van tweedracht gerezen. Bij een feestmaaltijd was het de gewoonte, dat een dienstknecht de voeten van de gasten waste, en bij deze gelegenheid waren voorbereidingen voor die dienst getroffen. De waterkan, het bekken en de handdoek voor de voetwassing waren voorhanden; maar er was geen dienstknecht, en het was aan de discipelen om die taak te vervullen. Maar elk van de discipelen gaf zich over aan gewonde trots, vastbesloten niet de rol van dienaar te spelen. Allen toonden een onverstoorbare onverschilligheid; zij schenen zich niet ervan bewust te zijn, dat er iets voor hen te doen was. Door hun stil­zwijgen weigerden zij zichzelf te vernederen.

 

Hoe moest Christus deze arme zielen leiden, opdat Satan geen over­winning over hen zou behalen ? Hoe kon Hij hen aantonen, dat alleen de belijdenis Zijn discipelen te zijn, hen niet tot discipelen kon maken, of hen kon verzekeren van een plaats in het koninkrijk? Hoe kon Hij hen laten zien, dat het liefdevol dienen en ware nederigheid zijn, die de mens waarlijk groot maken? Hoe moest Hij liefde in hun harten verwekken, en hen in staat stellen te begrijpen wat Hij verlangde hun te vertellen?

 

De discipelen maakten geen aanstalten om elkander te dienen. Jezus wachtte enige tijd om te zien wat ze zouden doen. Toen stond Hij, de goddelijke Leraar, op van de tafel. Nadat Hij Zijn opperkleed, dat Hem in Zijn bewegingen zou hebben belemmerd, had afgelegd, nam Hij een doek en omgordde Zich daarmee. Met verbaasde belangstelling keken de discipelen toe, en in stilte wachtten zij af, wat er zou gebeuren. "Daarna deed Hij water in het bekken en begon de voeten der discipelen te was­sen en af te drogen met de doek waarmede Hij omgord was." (Joh.13:5)

Deze daad opende de ogen der discipelen. Bittere schaamte en vernedering vervulden hun hart. Zij verstonden het onuitgesproken verwijt en zagen zichzelf in een volkomen nieuw licht.

 

Zo bracht Christus Zijn liefde voor Zijn discipelen tot uitdrukking. Hun zelfzuchtige geest vervulde Hem met droefheid, maar Hij ging niet met hen redetwisten over hun bezwaar. In plaats daarvan gaf Hij hun een voorbeeld dat zij nooit zouden vergeten. Zijn liefde voor hen werd niet gemakkelijk uitgeblust of verstoord. Hij wist, dat de Vader alle dingen in Zijn handen had gegeven, en dat Hij van God was gekomen en naar God ging. Hij was Zich volkomen bewust van Zijn goddelijkheid; maar Hij had Zijn koninklijke kroon terzijde gelegd, evenals Zijn konink­lijke gewaden, en had de gestalte van een dienstknecht aangenomen. Een van de laatste daden tijdens Zijn leven op aarde was, Zichzelf te omgorden als een dienstknecht en de taak van een dienstknecht te vervullen.

 

Vóór het Pascha was Judas voor de tweede maal met de priesters en schriftgeleerden samengekomen, en had met hen de overeenkomst ge­sloten Jezus in hun handen over te leveren. Niettemin voegde hij zich daarna bij de discipelen alsof hij onschuldig was aan enig kwaad en alsof hij belang stelde in de voorbereidingen voor de maaltijd. De discipelen wisten niets van de plannen van Judas. Alleen Jezus kon zijn geheim lezen. Toch stelde Hij hem niet aan de kaak. Jezus hongerde naar zijn ziel. Hij gevoelde voor hem dezelfde last als voor Jeruzalem, toen Hij weende over de ten ondergang gedoemde stad. Zijn hart schreide: Hoe kan Ik u prijsgeven? De weerhoudende kracht van die liefde werd door Judas gevoeld. Toen de handen van de Heiland die bezoedelde voeten wasten en ze afdroogden met de doek, werd het hart van Judas geheel ontroerd door een opwelling om op dat ogenblik en op die plaats zijn zonde te belijden. Maar hij wilde zich niet vernederen. Hij verhardde zijn hart tegen het berouw; en de oude drijfveren, die voor een ogenblik ter zijde waren gesteld, beheersten hem weer.
Judas nam nu aanstoot aan de daad van Christus, dat Hij de voeten der discipelen waste. Indien Jezus zo nederig kon zijn, meende hij, kon Hij nooit de koning van Israël zijn. Alle hoop op wereldse eer in een tijdelijk koninkrijk werd de bodem ingeslagen. Judas was ervan overtuigd, dat hij niets kon win­nen door het volgen van Christus. Nadat hij had gezien, hoe Hij Zichzelf, naar hij meende, vernederde, werd hij versterkt in zijn plan Hem niet te erkennen en zichzelf als misleid te beschouwen. Hij werd bezeten door een boze geest, en hij besloot het werk waarin hij had toegestemd om zijn Here te verraden, te voltooien.

 

Door het kiezen van zijn plaats aan tafel had Judas getracht zichzelf op de eerste plaats te stellen, en Christus diende als een dienaar hem het eerst. Johannes, jegens wie Judas zoveel bitterheid had gevoeld, werd als laatste gediend. Maar Johannes nam dit niet op als een verwijt of als een belediging. Terwijl de discipelen Christus' handeling gadesloegen, geraakten zij zeer onder de indruk. Toen de beurt aan Petrus was, riep hij in opperste verbazing uit: "Here, wilt Gij mij de voeten wassen?" (Joh.13:6)

De zelfvernedering van Christus brak zijn hart. Hij werd vervuld met schaamte toen hij bedacht, dat geen van de discipelen deze dienst verrichtte. "Wat Ik doe", zei Christus, "weet gij nu niet, maar gij zult het later ver­staan." (Joh.13:7)

Petrus kon het niet verdragen te zien dat zijn Here, van Wie hij geloofde dat Hij de Zoon van God was, de rol van een dienstknecht vervulde. Zijn gehele ziel kwam in opstand tegen deze vernedering. Hij besefte niet, dat Christus hiertoe in de wereld was gekomen. Met grote nadruk verklaarde hij: "Gij zult mijn voeten niet wassen in eeuwig­heid!" (Joh.13:8)

 

Plechtig zei Christus tot Petrus: "Indien Ik u niet was, hebt gij geen deel aan Mij." (Joh.13:8) De dienst die Petrus had geweigerd, was het type van een hogere reiniging. Christus was gekomen om de bezoedeling der zonde van de harten af te wassen. Door te weigeren dat Christus zijn voeten zou wassen, weigerde Petrus de hogere reiniging die in de lagere besloten lag. In wezen verwierp hij daardoor zijn Here. Het is niet vernederend voor de Meester, wanneer wij Hem toestaan het werk van onze reiniging te doen. Ware nederigheid is, het met een dankbaar hart aannemen van iedere voorziening die om onzentwille is gemaakt en ernstig Christus te dienen.

 

Na de woorden: "Indien Ik u niet was, hebt gij geen deel aan Mij", gaf Petrus zijn trots en eigenzinnigheid gewonnen. Hij kon de gedachte niet verdragen, dat hij van Christus zou kunnen worden gescheiden; dat zou de dood voor hem hebben betekend. "Here, niet alleen mijn voeten", zei hij, "maar ook de handen en het hoofd! Jezus zeide tot hem: Wie gebaad heeft, behoeft zich (alleen de voeten) te laten wassen, want hij is geheel rein." (Joh.13:9,10)

 

Deze woorden betekenen meer dan lichamelijke reinheid. Christus spreekt nog steeds over de hogere reiniging, die door de lagere werd geïllustreerd. Hij die uit het bad kwam, was rein, maar de in sandalen gestoken voeten werden spoedig stoffig en moesten dan weer worden gewassen. Zo waren Petrus en zijn broeders gewassen in de grote fontein die was geopend voor zonde en onreinheid. Christus erkende hen als de Zijnen. Maar de verleiding had hen tot zonde gebracht, en zij hadden nog steeds Zijn reinigende genade van node. Toen Jezus Zich met de linnen doek omgordde om hen het stof van de voeten te wassen, verlangde Hij door diezelfde daad de vervreemding, naijver en trots uit hun harten weg te wassen. Dit was van veel meer belang dan het wassen van hun stoffige voeten.
Met de geest die hen toen bezielde, waren zij geen van allen gereed om met Christus avondmaal te vieren. Slechts als zij in een staat van nederigheid en liefde waren gebracht, zouden zij gereed zijn deel te hebben 'aan het paschamaal of te delen in de gedachtenisviering die Christus op het punt stond in te stellen. Hun harten moesten worden gereinigd. Trots en zelfzucht brengen tweedracht en haat teweeg, maar dit alles waste Jezus weg door hun de voeten te wassen. Hun gevoelens veranderden. Terwijl Hij hen aanzag, kon Jezus zeggen: "Gijlieden zijt rein." (Joh.13:10)

Nu waren zij eensgezind in hun liefde voor elkander. Zij waren nederig geworden en gereed onderwezen te worden. Behalve Judas waren zij allen bereid elkander de hoogste plaats af te staan. Nu konden zij met nederige, dankbare harten de woorden van Christus ontvangen.

 

Evenals Petrus en zijn broeders zijn ook wij gewassen in het bloed van Christus, doch dikwijls wordt de reinheid van het hart bezoedeld door de aanraking met het kwade. We moeten tot Christus komen voor Zijn reini­gende genade. Petrus deinsde ervoor terug, zijn vuile voeten in aanraking te brengen met de handen van Zijn Here en Meester; maar hoe dikwijls brengen wij ons zondige, bezoedelde hart in aanraking met het hart van Christus! Hoe smartelijk is voor Hem ons slechte humeur, onze ijdelheid en trots ! Toch moeten wij al onze zwakheden en onreinheid tot Hem brengen. Hij alleen kan ons rein wassen. Wij zijn niet geschikt, gemeen­schap met Hem te hebben, tenzij we gereinigd zijn door Zijn zoenoffer.

 

Jezus zei tot Zijn discipelen: "Gijlieden zijt rein, doch niet allen." (Joh.13:10)

Hij had de voeten van Judas gewassen, maar diens hart was niet aan Hem overgegeven. Het was niet gereinigd. Judas had zich niet aan Christus onderworpen.

 

Nadat Christus de voeten van de discipelen had gewassen en Zijn klederen had aangedaan en weer was gaan zitten, zei Hij tot hen: "Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het. Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk Ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender." (Joh.13:12-16)

 

Christus wilde Zijn discipelen te verstaan geven dat, hoewel Hij hun de voeten had gewassen, dit niet in het minst afdeed aan Zijn waardig­heid. "Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het." (Joh.13:13) En doordat Hij zo oneindig veel hoger stond dan zij, gaf Hij aan deze dienst genade en betekenis.
Niemand was zo verheven als Chris­tus, en niettemin vernederde Hij Zich tot de geringste plicht. Opdat Zijn volk niet misleid zou worden door de zelfzucht die in het natuurlijke hart woont en die sterker wordt door het dienen van zichzelf, gaf Christus Zelf een voorbeeld van nederigheid. Hij wilde dit belangrijke onderwerp niet aan een mens overlaten. Hij beschouwde het als van groot belang, dat Hijzelf, Hij Die God gelijk is, Zijn discipelen diende. Terwijl zij streden om de eerste plaats, boog Hij, voor Wie alle knie zich zal buigen, Wie te dienen de engelen der heerlijkheid zich een eer achten, Zich neder om de voeten te wassen van degenen die Hem Here noemden. Hij waste de voeten van Zijn verrader.

 

In Zijn leven en lessen heeft Christus een volmaakt voorbeeld gegeven van het onzelfzuchtig dienen, dat zijn oorsprong vindt in God. God leeft niet voor Zichzelf. Door de wereld te scheppen en alle dingen in stand te houden, dient Hij voortdurend anderen. "Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen." (Matth.5:45)

Dit ideaal van dienen heeft God aan Zijn Zoon toever­trouwd. Het was Jezus gegeven aan het hoofd der mensheid te staan, opdat Hij deze door middel van Zijn voorbeeld zou leren, wat dienen betekent. Zijn gehele leven stond onder de wet van dienstbetoon. Hij hielp allen, diende allen. Op deze wijze maakte Hij de wet van God in Zijn leven waar, en toonde door Zijn voorbeeld aan, hoe wij die wet moeten gehoorzamen.

 

Steeds weer had Jezus getracht dit beginsel bij Zijn discipelen ingang te doen vinden. Toen Jacobus en Johannes om een hogere positie dan de anderen hadden verzocht, had Hij gezegd: "Wie onder u groot wil wor­den, zal uw dienaar zijn." (Matth.20:26) In Mijn koninkrijk is voor het principe van voorkeur en voorrang geen plaats. De enige grootheid is de grootheid der nederigheid. Het enige onderscheid wordt gevonden in toewijding aan de dienst voor anderen.

 

En nu Hij de voeten der discipelen had gewassen, zei Hij: "Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet gelijk Ik u gedaan heb." (Joh.13:16) Met deze woorden gebood Christus hun niet alleen de gastvrijheid te be­oefenen. Hiermee werd méér bedoeld dan het wassen van de voeten van hun gasten om het stof van de reis te verwijderen. Christus stelde hier een godsdienstige handeling in. Door de daad van onze Here werd deze nederige dienst gemaakt tot een gewijde instelling. Deze instelling moest door de discipelen in acht worden genomen, opdat zij voortdurend Zijn lessen in nederigheid en dienstbetoon in gedachten zouden houden.

 

Deze instelling is de door Christus aangewezen voorbereiding voor de dienst van het Avondmaal. Terwijl trots, onenigheid en het strijden om de eerste plaats worden gekoesterd, kan het hart niet in gemeenschap met Christus treden. We zijn niet gereed de gemeenschap met Zijn lichaam en bloed te ontvangen. Daarom heeft Jezus de gedachtenis aan Zijn nede­righeid ingesteld, deze eerst in acht te nemen.

 

Als zij tot deze instelling komen, moeten de kinderen Gods terug­denken aan de woorden van de Here van leven en heerlijkheid: "Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het. Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet gelijk Ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender. Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet." (Joh.13:12-17)

In de mens woont die neiging zichzelf hoger te achten dan zijn broeder, om voor zichzelf te werken, om te streven naar de hoogste positie; en dikwijls heeft dit boze gevoelens en een bittere geest tot gevolg. De instelling die aan het Avondmaal des Heren voor­afgaat, is bedoeld om de misverstanden uit de weg te ruimen, de mens van zijn zelfzucht te bevrijden, van zijn voetstuk van zelfverheffing af te halen tot verootmoediging van het hart, dat hem ertoe zal leiden zijn broeder te dienen.

 

De heilige Wachter des hemels is aanwezig wanneer dit geschiedt, om het daardoor te maken tot een daad van onderzoek der ziel, van over­tuiging van zonden, en van de gezegende zekerheid, dat onze zonden zijn vergeven. Christus is daar in de volheid Zijner genade om de gedachtenstroom die in zelfzuchtige banen heeft gevloeid, te veranderen. De Heilige Geest bezielt de gevoelens van degenen die het voorbeeld van hun Here volgen.

 

Wanneer we terugdenken aan de vernedering van de Heiland voor ons, volgt de ene gedachte de andere; een keten van herinneringen wordt op­gewekt, herinneringen aan Gods grote goedheid en aan de vriendelijkheid en tederheid van aardse vrienden. Vergeten zegeningen, misbruikte, wel­daden, versmade vriendelijkheid komen in herinnering. Wortels van bitterheid die de kostbare plant der liefde hebben verstikt, worden aan het licht gebracht.

Karaktergebreken, het verzaken van onze plicht, on­dankbaarheid tegenover God, koelheid tegenover onze broeders worden ons in herinnering gebracht. We zien de zonde in het licht waarin God die ziet. Onze gedachten zijn niet meer gedachten van zelfgenoegzaamheid, maar van strenge zelfveroordeling en verootmoediging. De geest wordt aan­gezet om iedere scheidsmuur die de oorzaak van vervreemding is geweest, neer te halen. Kwaad denken en kwaadspreken worden weggedaan. Zonden worden beleden, ze worden vergeven. De verzachtende genade van Chris­tus komt in de ziel, en de liefde van Christus brengt harten te samen in een gezegende eenheid.

 

Wanneer de les van de voorbereidingsdienst op deze wijze wordt ge­leerd, wordt het verlangen naar een hoger geestelijk leven opgewekt. Aan dit verlangen zal de goddelijke Getuige gehoor geven. De ziel zal veredeld worden. Wij kunnen deelnemen aan het Avondmaal met de zekerheid dat de zonden vergeven zijn. Het zonlicht van de gerechtigheid van Christus zal de vertrekken van de geest en de tempel der ziel vervullen. Wij zien "het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt." (Joh.1:29)

 

Voor degenen die de geest van deze dienst aanvaarden, kan het nooit louter een vormendienst worden. De voortdurende les zal zijn: "Dient elkander door de liefde." (Gal.5:13)

Door het wassen van de voeten van Zijn dis­cipelen gaf Jezus het bewijs, dat Hij iedere dienst, hoe nederig ook, zou verrichten, indien dit hen te zamen met Hem tot erfgenaam zou maken van de eeuwige rijkdom van de schatten des hemels. Zijn discipelen beloofden op plechtige wijze, dat zij door dezelfde handeling te ver­richten, evenzo hun broeders zouden dienen. Steeds wanneer deze in­stelling op de juiste wijze wordt gevierd, worden de kinderen Gods in een geheiligde verhouding gebracht, elkander te helpen en te zegenen. Zij beloven daarmee, dat hun leven aan onbaatzuchtig dienen zal worden gewijd. En dit niet alleen voor elkander. Hun arbeidsveld is even groot als het veld van hun Meester was. De wereld is vol mensen die onze dienst nodig hebben. De armen, de hulpelozen, de onwetenden zijn overal. Zij die gemeenschap gehad hebben met Christus in de opperzaal, zullen uitgaan om te dienen zoals Hij deed.

 

Jezus, Die door allen gediend werd, werd de dienstknecht van allen. En omdat Hij allen diende, zal Hij wederom door allen gediend en geëerd worden. En zij die willen deelhebben aan Zijn goddelijke eigenschappen en met Hem willen delen in de vreugde bij het zien van verloste zielen, moeten Zijn voorbeeld van onzelfzuchtig dienen volgen.

 

Dit alles lag besloten in de woorden van Jezus: "Ik heb u een voor­beeld gegeven, opdat ook gij doet gelijk Ik u gedaan heb." (Joh.13:15) Dit was de bedoeling van de dienst die Hij heeft ingesteld. En Hij zegt: "Indien gij dit weet", indien ge de bedoeling van deze lessen kent, "zalig zijt gij, als gij het doet." (Joh.13:17) ("Wens der eeuwen" E.G.White)

<1>