You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)

 

Het feest in het huis van Simon  ( 62)
 
Simon van Bethanië werd tot de discipelen van Jezus gerekend. Hij was een van de weinige Farizeeën die zich openlijk hadden aangesloten bij de volgelingen van Christus. Hij erkende Jezus als Leraar, en hoopte, dat Hij de Messias zou zijn, maar hij had Hem niet aangenomen als Heiland. Zijn karakter was niet veranderd; zijn beginselen waren dezelfde gebleven.

Simon was genezen van melaatsheid, en dit had hem tot Jezus getrokken. Hij verlangde zijn dankbaarheid te tonen, en bij het laatste bezoek van Christus aan Bethanië richtte hij een maaltijd aan voor de Heiland en Zijn discipelen. Dit feestmaal bracht vele Joden te samen. Er heerste in die tijd veel opwinding in Jeruzalem. Christus en Zijn zending trokken meer aandacht dan ooit tevoren. Zij die naar het feest gekomen waren, sloegen Zijn bewegingen nauwlettend gade, en sommigen van hen deden dat met onvriendelijke blikken.

De Heiland was slechts zes dagen vóór het Pascha in Bethanië aange­komen, en volgens Zijn gewoonte had Hij rust gezocht in het huis van Lazarus. De grote schare reizigers die doortrokken naar de stad, ver­spreidde het nieuws, dat Hij op weg was naar Jeruzalem, en dat Hij gedurende de sabbat in Bethanië zou rusten. Onder de mensen was grote geestdrift. Velen kwamen naar Bethanië, sommigen uit sympathie voor Jezus, en anderen uit nieuwsgierigheid om iemand te zien die uit de doden was opgewekt.

Velen verwachtten, dat zij van Lazarus een prachtig verhaal te horen zouden krijgen over de dingen die hij gezien had na de dood. Zij waren verbaasd dat hij hun niets vertelde. Hij had hun daarover niets te ver­tellen. De Inspiratie verklaart: "De doden weten niets... Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan." (Pred.9:5,6)

Maar Lazarus had wel een heerlijk getuigenis te geven betreffende het werk van Chris­tus. Tot dit doel was hij uit de dood opgewekt. Met zekerheid en macht verklaarde hij, dat Jezus de Zoon van God was.
De berichten die de bezoekers van Bethanië mee terugbrachten naar Jeruzalem, deden de opwinding toenemen. De mensen waren verlangend

Jezus te zien en te horen. Men stelde zich algemeen de vraag, of Lazarus Hem zou vergezellen naar Jeruzalem, en of de profeet tijdens het Pascha tot koning gekroond zou worden.
De priesters en oversten zagen, dat hun invloed op het volk nog steeds zwak was, en hun woede tegen Jezus werd nog heviger. Zij konden nauwelijks wachten tot de gelegenheid zich zou voordoen om Hem voorgoed uit de weg te ruimen. Toen de tijd verstreek, begonnen ze bang te worden, dat Hij ten slotte toch niet naar Jeruzalem zou komen. Zij herinnerden zich, hoe dikwijls Hij hun moord-zuchtige plannen op niets had doen uitlopen, en zij waren bevreesd, dat Hij nu hun gedachten en plannen tegen Hem doorzien had, en zou weg­blijven. Zij konden hun ongerustheid slecht verbergen, en stelden elkander de vraag: "Wat dunkt u? Zou Hij wel op het feest komen?" ((Joh.11:56)

Er werd een vergadering van priesters en Farizeeën bijeengeroepen. Sinds de opwekking van Lazarus waren de gevoelens van het volk zo volkomen vóór Christus, dat het gevaarlijk zou zijn Hem in het openbaar te grijpen. De gezagdragers besloten dus Hem in het geheim gevangen te nemen en het verhoor zo stil mogelijk te doen verlopen. Zij hoopten, dat, wanneer Zijn veroordeling bekend werd, het wisselend getij van publieke opinie ten gunste van hen zou keren.

Zo waren ze van plan Jezus ter dood te brengen. Maar zolang Lazarus in leven was, wisten de priesters en rabbi's, dat zij niet veilig zouden zijn. Alleen al het bestaan van de man die vier dagen in het graf was geweest en die tot het leven was teruggebracht door een woord van Jezus, zou vroeg of laat een reactie ontketenen. Het volk zou zich wreken op zijn leiders, die het leven hadden genomen van Iemand Die een dergelijk wonder kon verrichten.
Het Sanhedrin besloot daarom dat ook Lazarus moest sterven. Zó ver brengen naijver en vooroordeel hun slaven. De haat en het ongeloof van de Joodse leiders waren zó toegenomen, dat ze zelfs iemand die door oneindige kracht uit het graf was bevrijd, het leven wilden benemen.

Terwijl deze samenzwering gaande was in Jeruzalem, werden Jezus en Zijn vrienden uitgenodigd voor het feestmaal bij Simon. De Heiland zat aan de tafel met Simon, die Hij van een afschuwelijke ziekte had gene­zen, aan de ene zijde, en Lazarus, die Hij uit de dood had opgewekt, aan de andere zijde. Martha diende op, maar Maria luisterde ernstig naar ieder woord dat over Jezus' lippen kwam.
Jezus had haar, in Zijn genade, haar zonden vergeven, Hij had haar geliefde broer uit het graf doen komen, en het hart van Maria was vol dankbaarheid. Zij had Jezus horen spreken over Zijn naderende dood, en in haar oprechte liefde en smart verlangde zij Hem eer te bewijzen. Tegen een groot persoonlijk offer had ze een kruik "echte, kostbare nardusmirre" (Joh.12:3) gekocht, waarmede ze Zijn lichaam wilde zalven. Maar nu verklaarden velen, dat Hij tot ko­ning gekroond zou worden. Haar smart werd verkeerd in vreugde, en zij was vol verlangen om de eerste te zijn, die haar Here zou eren. Zij brak de kruik zalf en goot de inhoud over het hoofd en de voeten van Jezus; terwijl ze daarna wenend neerknielde en Zijn voeten bevochtigde met haar tranen, droogde zij ze af met haar lange, losse haar.

Ze had getracht opzien te vermijden, en haar handelingen zouden on­opgemerkt hebben kunnen blijven, maar de mirre vervulde de kamer met zijn geur en maakte haar daad bekend aan allen die aanwezig waren. Judas nam haar deze daad zeer kwalijk. In plaats van te wachten wat Christus erover zou zeggen, begon hij zich te beklagen tegen de mensen die in zijn buurt waren, en een blaam te werpen op Christus, dat Hij zulk een verkwisting toeliet. Op listige wijze deed hij veronderstellingen die waarschijnlijk ontevredenheid zouden veroorzaken.

Judas was penningmeester van de discipelen, en uit hun kleine voor­raad had hij heimelijk voor zijn eigen gebruik genomen, en zo had hij hun geldmiddelen tot een droevig beetje verkleind. Hij was fel om alles wat hij kon bemachtigen, in de beurs te stoppen.
Dikwijls maakte men gebruik van het geld in de beurs om de armen te helpen ; en wanneer er iets gekocht werd waarvan Judas meende dat het niet volstrekt nood­zakelijk was, placht hij te zeggen: Waarom deze verkwisting?
Waarom is het geld dat hiervoor is besteed, niet gedaan in de beurs die ik draag voor de armen? Nu was de daad van Maria zulk een opmerkelijke tegen­stelling met zijn zelfzucht, dat hij beschaamd stond; en zoals zijn ge­woonte was, probeerde hij een waardig motief te vinden voor zijn be­zwaar tegen haar gave.

Hij wendde zich tot de discipelen en vroeg: "Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven? Maar dit zeide hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der kas Je inkomsten wegnam." (Joh.12:5,6)
Judas had geen hart voor de armen. Indien de zalf van Maria verkocht, en de opbrengst daarvan onder zijn beheer was ge­komen, zouden de armen er geen voordeel van hebben gehad.

Judas had een hoge dunk van zijn eigen leiderscapaciteiten. Hij meende, dat hij als beheerder van gelden ver verheven was boven zijn mede­discipelen, en hij had ervoor gezorgd, dat zij hem in hetzelfde licht zagen. Hij had hun vertrouwen gewonnen en had een grote invloed op hen. Zijn vermeende medelijden met de armen misleidde hen, en zijn listige verdachtmaking maakte, dat zij wantrouwend keken naar de toewijding van Maria. Het gerucht werd doorgegeven langs de tafel : "Waartoe die verkwisting? Want deze mirre had duur verkocht en aan de armen ge­geven kunnen worden." (Math.26:8,9)

Maria hoorde de woorden van kritiek. Haar hart beefde in haar. Zij was bevreesd, dat haar zuster haar zou berispen om haar verkwisting. Ook de Meester zou kunnen denken, dat zij zorgeloos was. Zij stond op het punt zich zonder verdediging of verontschuldiging stil te verwijderen, toen de stem van haar Here weerklonk: "Laat haar begaan ; waarom valt gij haar lastig?" (Marc.14:6)

Hij zag, dat zij in verlegenheid en angst geraakte. Hij wist, dat zij door deze daad van dienstbaarheid haar dankbaarheid tot uit­drukking had gebracht voor de vergeving van haar zonden, en Hij bracht verlichting voor haar gedachten. Zijn stem verheffende boven het ge­mompel van kritiek, zei Hij: "Zij heeft een goede daad aan Mij ver­richt. De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen, wanneer gij maar wilt; maar Mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan, wat zij kon; van te voren heeft zij Mijn lichaam gezalfd voor de begra­fenis." (Marc.14:7,8)

De welriekende gave die Maria over het dode lichaam van de Heiland had willen uitgieten, had zij over Zijn levende gestalte doen vloeien. Bij de begrafenis had de zoetheid daarvan alleen kunnen doordringen in het graf ; nu werd Zijn hart erdoor verblijd, met de verzekering van haar geloof en liefde. Jozef van Arimathea en Nicodemus offerden hun liefdegave niet aan Jezus tijdens Zijn leven.
Met bittere tranen brachten zij hun kostbare specerijen voor zijn koude, ongevoelige gestalte. De vrouwen die specerijen naar het graf brachten, bemerkten dat zij tevergeefs kwa­men, want Hij was opgestaan. Maar Maria die haar liefde uitstortte over de Heiland, terwijl Hij haar toewijding nog kon opmerken, zalfde Hem voor de begrafenis. En toen Hij de duisternis van Zijn grote beproeving inging, droeg Hij de herinnering aan die daad met Zich mee, een voor­proef van de liefde van Zijn verlosten die voor eeuwig Zijn deel zou zijn.

Er zijn vele mensen die hun kostbare geschenken voor de doden brengen. Wanneer zij rondom de koude stille gestalte staan, worden de woorden van liefde vrijuit gesproken. Tederheid, waardering, toewijding, dit alles wordt uitgestort over iemand die het ziet noch hoort. Indien deze woorden waren gesproken toen de vermoeide geest er zoveel behoefte aan had, toen het oor kon horen en hart kon voelen, hoe kostelijk zou dan hun geur zijn geweest!

Maria kende niet de volledige betekenis van haar liefdedaad. Zij kon haar aanklagers niet antwoorden. Zij kon niet verklaren waarom zij die gelegenheid had uitgekozen om Jezus te zalven. De Heilige Geest had het plan voor haar gemaakt, en zij had aan Zijn aandrang gehoor gegeven. De Inspiratie verwaardigt zich niet een reden op te geven. Als een onge­ziene persoonlijkheid spreekt hij tot geest en ziel, en zet het hart tot daden aan. Hij rechtvaardigt zichzelf.

Christus vertelde Maria de betekenis van haar daad, en hierdoor gaf Hij haar meer dan Hij ontvangen had. "Toen zij deze mirre over Mijn lichaam uitgoot", zei Hij, "heeft zij dat gedaan om Mijn begrafenis voor te bereiden." (Matth.26:12)  Zoals de albasten kruik gebroken werd en het gehele huis vervulde met haar geur, zo moest Christus sterven, zo moest Zijn lichaam verbroken worden; maar Hij zou uit het graf verrijzen, en de reuk van Zijn leven zou de aarde vervullen. "Zoals ook Christus u heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk." (Ef.5:2)

"Voorwaar, Ik zeg u", verklaarde Christus, "overal waar het evangelie verkondigd zal worden, over de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft." (Marc.14:9)

De Heiland zag in de toe­komst en sprak met zekerheid over Zijn evangelie. Het zou over de gehele wereld gepredikt worden. En overal waar het evangelie zou komen, zou het geschenk van Maria zijn geur verspreiden, en harten zouden gezegend worden door haar spontane daad. Koninkrijken zouden opkomen en onder­gaan; de namen van vorsten en overwinnaars zouden vergeten worden; maar de daad van deze vrouw zou onsterfelijk worden gemaakt op de bladzijden van de gewijde geschiedenis. Totdat er geen tijd meer zou zijn, zou de albasten kruik de geschiedenis vertellen van de overvloedige liefde van God voor een gevallen mensdom.

De daad van Maria was een opmerkelijke tegenstelling tot die welke Judas op het punt stond te gaan doen. Welk een scherpe les had Christus hem kunnen geven, toen hij het zaad van kritiek en kwaaddenkendheid zaaide in de geest van de discipelen !
Hoe terecht had de aanklager aan­geklaagd kunnen worden! Hij die de drijfveren van ieder hart leest en iedere daad begrijpt, had voor de mensen die aanwezig waren op het feest­maal, de donkere bladzijden uit de geschiedenis van Judas kunnen ont­sluiten. Het holle voorwendsel waarop de verrader zijn woorden baseerde, had blootgelegd kunnen worden; want, in plaats van medelijden te hebben met de armen, beroofde hij hen van het geld dat bestemd was om hen te helpen.
Er had verontwaardiging tegen hem kunnen worden opgewekt om het feit, dat hij de weduwe, de vrees en de huurling onderdrukte. Maar indien Christus Judas zou hebben ontmaskerd, zou dit zijn aange­voerd als een reden voor het verraad. En hoewel hij ervan be­schuldigd zou zijn, dat hij een dief was, zou Judas sympathie hebben opgewekt, zelfs onder de discipelen. De Heiland berispte hem niet, en ver­meed op deze wijze hem een verontschuldiging te geven voor zijn on­trouw.

Maar de blik die Jezus op Judas wierp, overtuigde hem dat de Hei­land zijn geveins doorzag en zijn lage, verachtelijke karakter las. En door de daad van Maria te prijzen, die zo streng veroordeeld was, had Christus Judas berispt. Tevoren had de Heiland hem nooit iets verweten. Nu stak het verwijt hem in het hart. Hij besloot wraak te nemen. Na de maaltijd ging hij rechtstreeks naar het paleis van de hogepriester, waar hij de raad vergaderd vond, en hij bood aan, Jezus door verraad in hun handen te geven.

De priesters verheugden zich zeer. Aan deze leiders van Israël was het voorrecht gegeven om Christus aan te nemen als hun Heiland, zonder geld of prijs. Maar zij weigerden de kostbare gift die hun aangeboden was in de tederste geest van omarmende liefde. Zij weigerden om dat behoud, dat meer waarde heeft dan goud, te aanvaarden, en kochten hun Here voor dertig zilverstukken.

Judas had aan geldgierigheid toegegeven, totdat daardoor iedere goede trek in zijn karakter werd overschaduwd. Hij misgunde Jezus het offer dat Hem werd gebracht. Zijn hart brandde van naijver, omdat de Heiland een gift ontving die gepast was voor de vorsten der aarde. Voor een som gelds die veel minder was dan de prijs van de kruik mirre, verried hij zijn Here.

De discipelen waren niet als Judas. Zij hadden de Heiland lief. Maar zij waardeerden Zijn verheven karakter niet geheel. Indien zij hadden beseft wat Hij voor hen had gedaan, dan zouden zij hebben gevoeld, dat niets wat aan Hem werd geschonken, verkwist was. De Wijzen uit het Oosten, die zo weinig van Jezus afwisten, hadden een beter begrip ge­toond van de eer die Hem toekwam. Zij brachten kostbare gaven aan de Heiland, en bogen zich in eerbetoon voor Hem toen Hij nog slechts een klein Kindje was en gelegd werd in een kribbe.

Christus waardeert daden van oprechte wellevendheid. Wanneer iemand Hem een gunst bewees, zegende Hij die persoon met hemelse hoffelijk­heid. Hij weigerde niet de eenvoudigste bloem die was geplukt door de hand van een kind, en Hem in liefde werd aangeboden. Hij nam de ge­schenken van kinderen aan en zegende de gevers en schreef hun namen in het boek des levens. In de Schriften wordt het zalven van Jezus door Maria genoemd dat haar onderscheidde van de andere Maria's. Daden uit liefde en eerbied voor Jezus zijn een blijk van geloof in Hem als de Zoon van God. En de Heilige Geest noemt als blijk van de trouw van een vrouw aan Christus: "Dat zij... de voeten der heiligen gewassen, verdrukten ondersteund en alle goed werk behartigd heeft." (1 Tim.5:10)

Christus verheugde Zich zeer over het ernstige verlangen van Maria om de wil van haar Here te doen. Hij aanvaardde de rijkdom van zuivere genegenheid, die Zijn discipelen niet begrepen, niet wilden begrijpen. Het verlangen dat Maria had om deze dienst aan haar Here te bewijzen, was voor Christus van meer waarde dan al de kostbare zalf in de wereld, omdat het uitdrukking gaf aan haar waardering voor de Verlosser der wereld. Het was de liefde van Christus, die haar drong. De onvergelijke­lijke heerlijkheid van het karakter van Christus vervulde haar ziel. Die zalf was een symbool van het hart van de geefster. Het was een uiter­lijke blijk van een liefde die gevoed werd door hemelse stromen, tot ze overvloeide.

Het werk van Maria was juist de les die de discipelen nodig hadden, om hun te laten zien dat het tot uitdrukking brengen van hun liefde voor Hem, Christus welbehaaglijk zou zijn. Hij was alles voor hen geweest, en zij beseften niet, dat zij spoedig verstoken zouden zijn van Zijn tegen­woordigheid, dat zij Hem weldra geen bewijs van hun dankbaarheid voor Zijn grote liefde meer zouden kunnen geven. De eenzaamheid van Chris­tus, toen Hij, afgesneden van de hemelse hoven, het leven van de mensen leefde, is door de discipelen nooit zo begrepen of op de juiste waarde geschat als dit had moeten zijn.
Dikwijls had Hij smart, omdat Zijn dis­cipelen Hem niet datgene gaven wat Hij van hen had moeten ontvangen. Hij wist, dat, indien zij onder de invloed stonden van hemelse engelen die Hem begeleidden, ook zij van mening zouden zijn, dat geen offerande voldoende waarde had om de geestelijke genegenheid van het hart tot uitdrukking te brengen.

Datgene wat zij later wisten, gaf hun een waar inzicht in de vele dingen die zij voor Jezus hadden kunnen doen om hun liefde en dankbaarheid van hun hart tot uitdrukking te brengen terwijl zij bij Hem waren. Toen Jezus niet langer bij hen was, en zij zich inderdaad voelden als schapen zonder herder, begonnen ze in te zien hoe zij Hem attenties hadden kunnen bewijzen die blijdschap in Zijn hart zouden hebben gebracht. Zij beschul­digden niet langer Maria, maar zichzelf.
Oh , indien zij slechts hun veroor­delende houding hadden kunnen terugnemen, het feit dat zij de armen een geschenk meer waardig achtten dan Christus! Zij voelden het verwijt scherp, toen zij Zijn gewonde lichaam van het kruis afnamen.

Hetzelfde gebrek blijkt in onze wereld vandaag. Slechts weinigen waar­deren alles wat Christus voor hen is. Indien zij dit deden, zou de grote liefde van Maria tot uitdrukking worden gebracht, de mirre zou vrijuit worden weggegeven. De kostbare zalfolie zou geen verkwisting worden genoemd. Niets zou te kostbaar worden geacht om aan Christus te geven, geen zelfverloochening of zelfopoffering zou te groot zijn om te worden ver­dragen om Zijnentwille.

De woorden die zij in hun verontwaardiging spraken: "Waartoe die verkwisting?" (Matth.26:8) stelde Christus duidelijk het grootste offer dat ooit gebracht werd, voor ogen, — de gave van Hemzelf als een verzoening voor een verloren wereld.
De Here zou voor Zijn menselijk gezin zó mild zijn, dat er van Hem niet gezegd zou kunnen worden, dat Hij meer had kunnen doen. In de gave van Jezus gaf God de gehele hemel. Vanuit menselijk oogpunt bezien was een dergelijk offer een dwaze verkwisting.
Volgens het menselijk verstand was het gehele verlossingsplan een ver­kwisting van genadegaven en redmiddelen. Zelfverloochening en een algehele opoffering komen ons overal tegemoet. Terecht kunnen de legerscharen des hemels met verbazing neerzien op het mensdom, dat weigert opgeheven en verrijkt te worden door de grenzeloze liefde die in Christus tot uitdrukking werd gebracht. Terecht kunnen zij uitroepen: Waarom deze grote verkwisting ?

Maar de verzoening voor een wereld zou volkomen, overvloedig en volledig zijn. Het offer van Christus was uitermate overvloedig om iedere ziel, die door God geschapen is, te bereiken. Het kon niet zodanig worden beperkt, dat het niet het aantal overschreed die de grote Gave wilden aanvaarden. Niet alle mensen worden gered; nochtans is het verlossings­plan geen verkwisting dat het niet alles tot stand brengt waarin zijn over­vloedigheid zou kunnen voorzien. Er moet meer dan genoeg zijn.

Simon, de gastheer, was onder de invloed geraakt van de kritiek van Judas op het geschenk van Maria, en hij was verwonderd over het op­treden van Jezus. Zijn farizeïsche trots was gewond. Hij wist dat velen van zijn gasten Christus met wantrouwen en misnoegen beschouwden. Simon zei bij zichzelf: "Indien deze de profeet was, zou Hij wel weten, wie en wat deze vrouw is die Hem aanraakt: dat zij een zondares is." (Luc.7:39)

Door Simon te genezen van zijn melaatsheid, had Christus hem van een zekere dood gered. Maar nu vroeg Simon of de Heiland wel een profeet was. Omdat Christus deze vrouw toestond tot Hem te naderen, omdat Hij haar niet vol verontwaardiging afwees als iemand wier zonden te groot waren om vergeven te worden, omdat Hij niet toonde, dat Hij besefte dat zij een gevallen vrouw was, kwam Simon in de verleiding om te denken dat Hij geen profeet was. Jezus weet niets van deze vrouw die zo open­lijk haar gevoelens toont, meende hij, anders zou Hij haar niet toestaan Hem aan te raken.

Maar het was Simons onwetendheid betreffende God en Christus, die hem deed denken zoals hij dacht. Hij besefte niet, dat Gods Zoon moest handelen op Gods manier, met ontferming, tederheid en genade. Het was Simons manier om geen aandacht te schenken aan de boetvaardigheid van Maria. Haar dood, het kussen van de voeten van Christus en het zalven daarvan met mirre, verergerden zijn hardvochtigheid. Hij dacht, dat, indien Christus een profeet was, Hij zondaren zou herkennen en bestraffen.

Op deze onuitgesproken gedachte van Simon antwoordde de Heiland: "Simon, Ik heb u iets te zeggen... Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de ander vijftig. Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben? Simon antwoordde en zeide : Ik onder­stel, hij wie hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geoordeeld." (Luc.7:40-43)

Zoals Nathan tegenover David deed, zo verborg Christus Zijn raak antwoord onder de sluier van een gelijkenis. Hij legde Zijn gastheer de last op, zijn eigen oordeel uit te spreken. Simon had de vrouw die hij verachtte, tot zonde gebracht. Zij was bijzonder slecht door hem behandeld. Door de twee schuldenaars in de gelijkenis werden Simon en de vrouw voorgesteld. Het was niet Jezus' bedoeling te leren, dat twee personen zich in verschillende mate verplicht moeten voelen, want ieder was dank­baarheid schuldig die nooit terugbetaald kon worden. Maar Simon had het gevoel, dat hij rechtvaardiger was dan Maria, en Jezus wenste, dat hij zag hoe groot zijn schuld werkelijk was. Hij wilde hem tonen, dat zijn schuld in werkelijkheid groter was dan de schuld van haar, evenveel groter als de schuld van vijfhonderd penningen groter was dan de schuld van vijftig schellingen.

Simon begon zichzelf nu in een nieuw licht te zien. Hij zag nu, hoe Maria beschouwd werd door Iemand Die meer was dan een profeet. Hij zag, dat Christus met een scherpe, profetische blik in haar hart de liefde en toewijding had gezien. Hij werd beschaamd, en besefte, dat hij in tegenwoordigheid was van Iemand Die hoger stond dan hijzelf.

"Ik ben in uw huis gekomen", vervolgde Christus; "water voor Mijn voeten hebt gij Mij niet gegeven" ; maar met tranen van berouw, die door liefde werden voortgebracht, heeft Maria Mijn voeten gewassen, en heeft ze afgedroogd met de haren van haar hoofd. "Een kus hebt gij Mij niet gegeven", maar deze vrouw die gij veracht, "heeft van dat Ik binnen­gekomen ben, niet opgehouden Mijn voeten te kussen." (Luc.7:44.45)

Christus somde de kansen op die Simon had gehad om zijn liefde voor Zijn Here te tonen en zijn waardering voor wat er voor hem was gedaan. Duidelijk, maar nochtans met kiese hoffelijkheid, verzekerde de Heiland Zijn discipelen, dat Zijn hart treurt, wanneer Zijn kinderen nalaten om hun dankbaar­heid aan Hem te tonen in woorden en liefdedaden.

Hij Die de harten doorzoekt, las de beweegreden die leidde tot de daad van Maria, en Hij zag ook de geest die Simon ertoe dreef deze woorden te spreken. "Ziet gij deze vrouw?" (Luc.7:44) zei Hij tot hem.
Zij is een zondares. "Ik zeg u: Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig liefde." (Luc.7:47)

Simons koelheid en achteloosheid tegenover de Heiland toonde aan, hoe weinig hij de genade, die hij had ontvangen, waardeerde. Hij had gedacht, dat hij Jezus eerde door Hem in zijn huis uit te nodigen. Maar nu zag hij zichzelf zoals hij werkelijk was. Terwijl hij meende, dat hij zijn Gast doorzag, had zijn Gast hem doorzien. Hij zag, hoe juist het oordeel van Christus over hem was. Zijn godsdienst was een gewaad van farizeïsme geweest.
Hij had de ontferming van Jezus veracht. Hij had Hem niet erkend als de Vertegenwoordiger van God. Terwijl Maria een zon­dares was wier zonden waren vergeven, was hij een zondaar wiens zonden niet vergeven waren. De strenge regel van gerechtigheid, die hij tegen haar had willen inbrengen, veroordeelde hemzelf.

Simon was ontroerd door de zachtmoedigheid van Jezus, dat Hij hem niet openlijk voor de ogen van zijn gasten bestrafte. Hij was niet be­handeld op de manier waarop hij Maria had willen behandeld zien. Hij zag, dat Jezus niet zijn schuld aan anderen wilde openbaar maken, maar door een juiste voorstelling van de zaak zijn geest trachtte te overtuigen, en door een medelijdende vriendelijkheid zijn hart te onderwerpen.
Een strenge veroordeling zou Simon verhard hebben tegen berouw, maar een geduldige vermaning overtuigde hem van zijn ongelijk. Hij zag de groot­heid van de schuld die hij bij zijn Here had. Zijn hoogmoed werd ver­nederd, hij kreeg berouw, en de trotse Farizeeër werd een nederige, zelf­opofferende discipel.

Maria was beschouwd als een groot zondares, maar Christus kende de omstandigheden die haar leven hadden gevormd. Hij had iedere vonk van hoop in haar hart kunnen uitblussen, maar Hij deed het niet. Hij was het, die haar uit wanhoop en ellende had opgeheven. Zevenmaal had zij gehoord hoe Hij de boze geesten die haar hart en haar geest beheersten, bestrafte. Zij had gehoord, hoe Hij luid tot de Vader riep om harentwille. Zij wist hoezeer de zonde Zijn onbevlekte reinheid kwetst, en in Zijn kracht had zij overwonnen.
Toen in de ogen van de mensen haar geval hopeloos scheen, zag Christus in Maria nog mogelijkheden voor het goede. Hij zag de betere trekken van haar karakter.
Het verlossingsplan heeft het mensdom grote moge­lijkheden gegeven, en in Maria zouden die mogelijkheden werkelijkheid worden. Door Zijn genade kreeg zij deel aan de goddelijke natuur. Zij die gevallen was en wier geest een woonplaats van duivelen was geweest, werd zeer dicht tot de Heiland gebracht in gemeenschap en dienstwerk. Maria zat aan Zijn voeten en leerde van Hem. Maria goot de kostbare zalfolie over Zijn hoofd, en waste Zijn voeten met haar tranen. Maria stond naast het kruis en volgde Hem naar het graf. Maria was de eerste die bij het graf kwam na Zijn opstanding. Maria was de eerste die een opgestane Heiland verkondigde.

Jezus kent de omstandigheden van iedere ziel. U moogt zeggen: Ik ben zondig, heel zondig. Dat kan waar zijn; maar hoe slechter u bent, des te meer hebt u Jezus nodig.
Hij zendt geen wenende, berouwvolle zondaar weg. Hij vertelt aan niemand al datgene wat Hij zou kunnen openbaren, maar Hij zegt tot iedere bevende ziel, moed te vatten. Hij zal Zijn genade vrijelijk schenken aan allen die tot Hem komen om vergeving en herstel.

Christus zou de engelen des hemels opdracht kunnen geven om de schalen van Zijn toorn uit te gieten over de wereld, om hen die vervuld zijn van haat tegen God, te vernietigen. Hij zou deze donkere vlek uit Zijn heelal kunnen wegvagen. Maar dat doet Hij niet. Heden staat Hij voor het reukofferaltaar, en biedt God de gebeden aan van degenen die Zijn hulp verlangen.

De zielen die zich tot Jezus wenden om hulp, heft Hij uit boven de beschuldiging en de twist van tongen. Geen mens of engel kan deze zielen in staat van beschuldiging stellen.
Christus verenigt hen met Zijn eigen goddelijk-menselijke natuur. Zij staan naast de grote Zondendrager, in het licht dat uit de troon van God stroomt.
"Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, Die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, Die ter rech­terhand Gods is, Die ook voor ons pleit." (Rom.8:33,34) ("Wens der eeuwen" E.G.White)

 

<1>