You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)
Een nacht op het meer  (40)

Gezeten op de met gras begroeide vlakte, in de schemering van de lenteavond, aten de mensen het voedsel dat Christus hun gegeven had. De woorden die ze die dag gehoord hadden, waren tot hen gekomen als de stem van God. De werken van genezing waarvan ze getuigen waren geweest, waren werken die alleen door goddelijke kracht verricht konden worden. Maar het wonder van de broden sprak tot een ieder in die grote menigte. Allen deelden in de zegening ervan. In de dagen van Mozes had God Israël in de woestijn met manna gespijzigd; en wie anders was Hij Die hen die dag gespijzigd had, dan Degene van Wie Mozes reeds gesproken had? Geen menselijke kracht kon uit vijf gerstebroden en twee visjes voldoende voedsel maken om vijfduizend hongerige mensen te spijzigen. En zij zeiden tot elkander : "Deze is waarlijk de profeet die in de wereld komen zou." (Joh.6:14)

De gehele dag is die overtuiging sterker geworden. De daad die de kroon spande, is de verzekering dat de Verlosser naar Wie ze zo lang hebben uitgezien, onder hen is. De verwachtingen van de mensen werden steeds hoger. Dit is Degene Die Judea zal maken tot een aards paradijs, een land overvloeiende van melk en honing. Hij kan ieders verlangen bevredigen. Hij kan de macht van de gehate Romeinen verbreken. Hij kan Juda en Jeruzalem bevrijden. Hij kan de soldaten die in de strijd gewond zijn, genezen. Hij kan hele legers van voedsel voorzien. Hij kan de volken overwinnen en Israël de heerschappij geven waarnaar zij zolang gestreefd hebben.

In hun geestdrift zijn de mensen terstond bereid Hem tot hun koning te kronen. Ze zien, dat Hij geen poging doet om de aandacht te trekken of Zijn eigen eer te zoeken. Hierin verschilt Hij wezenlijk van de priesters en oudsten, en ze vrezen, dat Hij nooit Zijn aanspraken op de troon van David dringend naar voren zal brengen. Ze beraadslagen samen en besluiten om Hem met geweld te nemen en uit te roepen tot koning van Israël. De discipelen verenigen zich met de menigte met hun verklaring, dat de troon van David rechtens het erfdeel is van hun Meester. Het is de bescheidenheid van Christus, zeggen ze, die Hem ertoe brengt, een derge­lijk eerbetoon af te wijzen. Laat het volk hun Verlosser verhogen. Laat de arrogante priesters en oudsten gedwongen worden Hem te eren, Die komt, bekleed met het gezag Gods.

Vol ijver treffen zij maatregelen om hun plan ten uitvoer te brengen; maar Jezus ziet wat er op touw gezet is en begrijpt zoals zij dat niet kun­nen, wat het gevolg van een dergelijke beweging zou zijn. Zelfs nu reeds zoeken de priesters en oversten Hem het leven te benemen. Zij beschul­digen Hem ervan, dat Hij de mensen van hen aftrekt. Geweld en opstand zouden het gevolg zijn van een poging Hem op de troon te plaatsen, en het werk van het geestelijk koninkrijk zou erdoor belemmerd worden. Zonder uitstel moet de beweging onderdrukt worden. Jezus roept Zijn discipelen tot Zich en geeft hun bevel de boot te nemen en terstond terug te keren naar Kapernaüm, en Hem achter te laten onder de mensen om ze weg te zenden.

Nooit tevoren had een bevel van Christus zo onuitvoerbaar geschenen. De discipelen hadden reeds lang gehoopt, dat een opstand van het volk Jezus op de troon zou plaatsen; zij konden de gedachte niet verdragen dat al deze geestdrift op niets zou uitlopen. De menigten die zich verza­melden om het Pascha te vieren, waren verlangend de nieuwe profeet te zien. Voor Zijn volgelingen scheen dit de ideale gelegenheid om hun ge­liefde Meester op de troon van Israël te vestigen. Geestdriftig voor dit nieu­we ideaal was het moeilijk voor hen om zelf weg te gaan, en Jezus alleen achter te laten op die verlaten oever. Zij protesteerden tegen de regeling; maar Jezus sprak nu met een gezag dat Hij nooit eerder jegens hen ge­bruikt had. Zij wisten dat verdere tegenstand van hun zijde nutteloos zou zijn, en zwijgend keerden zij terug naar het meer.

Nu geeft Jezus de menigte bevel zich te verspreiden; en Zijn optreden is zo beslist, dat zij niet ongehoorzaam durven zijn. De woorden van lof en verering besterven op hun lippen. Terwijl ze op Hem toekomen om Hem te grijpen, worden hun schreden tot stilstand gebracht, en de blijde, geestdriftige uitdrukking verdwijnt van hun gelaat. In de menigte zijn mannen met een sterke geest en een vaste wil; maar de koninklijke hou­ding van Jezus, en Zijn weinige, rustige woorden waarmede Hij het be­vel geeft, maken een eind aan het rumoer en verijdelen hun plannen. Zij zien in Hem een macht die boven alle aards gezag uitgaat, en zonder vra­gen te stellen buigen ze het hoofd.
Toen Jezus alleen achtergebleven was, "ging Hij de berg op om in de een­zaamheid te bidden." (Matth.14:23) Urenlang bleef Hij bij God pleiten. Niet voor Zichzelf waren die gebeden, maar voor de mensen. Hij bad om kracht ten einde aan de mensen het goddelijk karakter van Zijn zending te openbaren, zo­dat Satan hun begrip niet zou verduisteren en hen een verkeerd oordeel zou ingeven.
De Heiland wist, dat de dagen van Zijn persoonlijk dienst­
werk op aarde bijna ten einde waren, en dat weinigen Hem zouden aan­nemen als hun Verlosser. In smart en zielestrijd bad Hij voor Zijn disci­pelen. Zij zouden ernstig beproefd worden. Hun langgekoesterde ver­wachtingen, die gebaseerd waren op de algemeen verbreide misleiding, zouden op zeer pijnlijke en vernederende wijze teleurgesteld worden. In plaats van Zijn verhoging op de troon van David, zouden ze Zijn kruisi­ging aanschouwen. Dit zou Zijn ware kroning zijn. Maar zij zagen dat niet in, en dientengevolge zouden sterke verzoekingen over hen komen, die zij moeilijk zouden kunnen herkennen als verzoekingen. Zonder de Hei­lige Geest om hun geest te verlichten en hun begrip te verruimen, zou het geloof van de discipelen falen. Het was smartelijk voor Jezus, dat hun ge­dachten aangaande Zijn koninkrijk in zo grote mate beperkt waren tot aardse verheerlijking en eer. Ter wille van hen was de last die op Zijn hart drukte, zwaar, en Hij stortte Zijn smeekbeden uit onder bittere smart en tranen.

 

De discipelen waren niet onmiddellijk van wal gestoken, zoals Jezus hun gezegd had. Zij wachtten een tijdlang, in de hoop, dat Hij naar hen zou toekomen. Maar toen ze zagen dat de duisternis inviel, begaven ze zich "in een schip over de zee naar Kapernaüm." (Joh.6:16) Zij hadden Jezus verlaten met een onvoldaan gevoel in hun hart, ze waren ongeduldiger over Hem dan ze ooit geweest waren sinds ze Hem als hun Here erkend hadden. Zij mopperden, omdat het hun niet was toegestaan Hem tot koning uit te roepen. Zij waren boos op zichzelf, omdat ze zo gewillig naar Zijn be­vel geluisterd hadden. Zij meenden, dat, indien zij meer aangehouden zou­den hebben, zij hun doel wellicht zouden hebben bereikt.

Ongeloof nam bezit van hun verstand en hart. Verlangen naar eer had hen verblind. Zij wisten dat Jezus door de Farizeeën gehaat werd, en ze verlangden er heftig naar, Hem verhoogd te zien, zoals zij meenden dat Hij verhoogd behoorde te worden. Verbonden te zijn met een leraar die machtige wonderen kon verrichten en toch beschimpt te worden als be­driegers, was een beproeving die ze moeilijk konden doorstaan. Zouden zij altijd moeten worden beschouwd als volgelingen van een valse pro­feet? Zou Christus nooit Zijn gezag als koning bevestigen? Waarom openbaarde Hij, Die zulk een grote macht bezat, Zich niet in Zijn ware karakter, en maakte hij hun leven niet dragelijker ? Waarom had Hij Johannes de Doper niet gered van een gewelddadige dood? Zo redeneerden de discipelen, totdat ze grote geestelijke duisternis over zichzelf brachten.

 

Ze vroegen zich af, of Jezus een bedrieger zou kunnen zijn, zoals de Farizeeën beweerden.
De discipelen waren die dag getuigen geweest van de heerlijke won­deren van Christus. Het had geschenen alsof de hemel was neergedaald op de aarde. De herinnering aan die prachtige, heerlijke dag had hen moe­ten vervullen met hoop en geloof. Indien zij, uit de overvloed van hun hart, samen zouden hebben gesproken over die dingen, dan zouden ze niet in verzoeking zijn geraakt. Maar hun teleurstelling had hun gedachten volkomen in beslag genomen. De woorden van Christus: "Verzamel de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga" (Joh.6:12), namen ze niet ter harte. Dat waren uren geweest van rijke zegeningen voor de discipelen, maar zij hadden het alles vergeten. Zij bevonden zich te midden van woelig wa­ter. Hun gedachten waren stormachtig en onredelijk, en de Here gaf hun iets anders om hun zielen te verontrusten en hun gedachten bezig te hou­den. God doet dit dikwijls, wanneer de mensen zichzelf lasten en zorgen scheppen. De discipelen behoefden geen moeilijkheden te veroorzaken. Het gevaar naderde reeds snel.

Een hevige storm was ongemerkt naderbij gekomen, en ze waren er niet op voorbereid. Het was een plotselinge tegenstelling, want het was een volmaakte dag geweest; en toen de storm hen trof, werden ze be­vreesd. Zij vergaten hun ontevredenheid, hun ongeloof, hun ongeduld. Iedereen was aan het werk om te voorkomen dat de boot zou zinken. Het was over zee slechts een korte afstand van Bathsaïda naar het punt waar ze verwachtten Jezus te ontmoeten, en bij normaal weer duurde de reis slechts enkele uren; nu werden ze steeds verder weggedreven van het punt waar ze heen wilden. Tot aan de vierde nachtwake zwoegden ze aan de riemen. Toen beschouwden de vermoeide mannen zich als verloren. In de storm en duisternis had de zee hun eigen hulpeloosheid leren ken­nen, en zij verlangden naar de tegenwoordigheid van de Meester.

Jezus was hen niet vergeten. De Wachter op de kust zag hoe die ang­stige mannen vochten met de storm. Geen ogenblik verloor Hij de disci­pelen uit het oog. Met de grootste zorg volgden Zijn ogen de boot, die door de storm heen en weer geworpen werd en waarin zich die kostbare lading bevond, want deze mannen moesten het licht der wereld zijn. Zo­als een moeder met tedere liefde naar haar kind omziet, zo sloeg de barm­hartige Meester Zijn discipelen gade. Toen hun harten verslagen waren, hun onheilige eerzucht geblust, en zij ootmoedig om hulp baden, werd deze hun geschonken.
Op het ogenblik toen ze geloofden dat ze verloren waren, toont een lichtstraal hun een geheimzinnige figuur, die hen over het water nadert.

Maar zij weten niet, dat het Jezus is. Hem, Die gekomen is om hen te hel­pen, zien ze aan voor een vijand. Vrees overmant hen. De handen die de roeiriemen omkneld hielden met stalen spieren, verliezen hun greep. De boot is een speelbal van de golven; aller ogen zijn gericht op dit visioen, een man die wandelt op de witkoppige golven van de kokende zee.

Zij menen dat het een spooksel is, dat hun ondergang voorspelt; en zij schreeuwen het uit van angst. Jezus komt naderbij alsof Hij hen wil voorbijgaan, maar zij herkennen Hem en schreeuwen het uit, smekend om Zijn hulp. Hun geliefde Meester wendt Zich om, Zijn stem doet hun vrees verdwijnen : "Houdt moed. Ik ben het, weest niet bevreesd!" (Matth.14:28)

Zodra ze de wonderlijke gebeurtenis konden geloven, was Petrus haast buiten zichzelf van vreugde. Alsof hij het nog nauwelijks kon geloven, riep hij uit: "Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te komen over het water. En Hij zeide: Kom!"  (Matth.14:28)
Ziende op Jezus wandelt Petrus veilig; maar wanneer hij zelfvoldaan achterom ziet naar zijn metgezellen in de boot, worden zijn ogen van de Heiland afgewend. De wind buldert. De golven gaan hoog en komen met­een tussen hem en de Meester, en hij is bang. Een ogenblik is Christus aan zijn oog onttrokken, en zijn geloof schiet te kort. Hij begint te zin­ken. Maar terwijl de golven van de dood spreken, heft Petrus zijn ogen op van de woedende zee, en terwijl hij ze op Jezus richt, roept hij: "Here, red mij!"  (Matth.14:30)

Onmiddellijk grijpt Jezus de uitgestrekte hand, met de woor­den: "Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen?"  (Matth.14:31)
Naast elkander voortgaande, de hand van Petrus in die van de Meester, stapten ze samen in het schip. Maar Petrus was nu; verslagen en stil. Hij had geen reden om tegenover zijn makkers te pochen, want door ongeloof en zelfverheffing had hij bijna zijn leven verloren. Toen hij zijn ogen af­wendde van Jezus, raakte hij zijn houvast kwijt, en hij zonk weg in de golven.

Wanneer er moeilijkheden over ons komen, hoe dikwijls zijn wij dan als Petrus! We zien op de golven, in plaats van onze ogen gericht te hou­den op de Heiland. Onze voeten glijden uit, en de gezwollen wateren be­dekken onze ziel. Jezus gebood Petrus niet tot Hem te komen opdat deze zou vergaan; Hij roept ons niet Hem  te volgen en laat ons dan in de steek. "Vrees niet", zegt Hij, "want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden. Want Ik, de Here, ben uw God, de Heilige Israëls, uw Verlosser." (Jes.43:1-3)
Jezus doorzag het karakter van Zijn discipelen. Hij wist hoe zwaar hun

 

geloof beproefd zou worden. Door dit voorval op het meer wilde Hij aan Petrus zijn eigen zwakheid openbaren - om te laten zien, dat zijn veilig­heid lag in een zich voortdurend afhankelijk stellen van de goddelijke macht. Te midden van de stormen der verzoeking kon hij alleen dan vei­lig gaan, wanneer hij zich met een volkomen gemis aan vertrouwen in ei­gen kracht zou verlaten op de Heiland. Juist op het punt waarin hij meende sterk te zijn, was Petrus zwak, en niet vóórdat hij zijn zwakheid zou inzien, kon hij zijn behoefte aan de afhankelijkheid van Jezus besef­fen. Had hij de les geleerd die Jezus hem wilde leren in die ervaring op het meer, dan zou hij niet gefaald hebben toen de grote beproeving over hem kwam.

Dag aan dag geeft God Zijn kinderen onderricht. Door de omstandig­heden van het dagelijks leven bereidt Hij hen voor om hun rol te vervul­len op dat grotere toneel waartoe Zijn voorzienigheid hen heeft aangewezen. Het is juist de uitkomst van de dagelijkse proef die hun overwinning of nederlaag in de grote crisis van het leven bepaalt.

Zij die hun voortdurende afhankelijkheid van God niet beseffen, zul­len overwonnen worden door de verzoeking. Nu veronderstellen we misschien, dat onze voeten stevig staan, en dat we nooit bewogen zullen wor­den. We zeggen met vertrouwen: Ik weet in Wie ik geloofd heb; niets kan mijn geloof in God en in Zijn Woord doen wankelen. Maar Satan maakt plannen om gebruik te maken van onze aangeboren en aangekweek­te karaktertrekken, en om onze ogen te verblinden voor onze eigen noden en gebreken. Slechts door onze eigen zwakheden te beseffen en vast op Jezus te zien, kunnen we veilig wandelen.

Nauwelijks had Jezus plaatsgenomen in de boot, of de storm bedaarde, "en terstond bereikte het schip het land waar zij heengingen." (Joh.6:21) De nacht der verschrikking werd gevolgd door het licht van de dageraad. Met dank­bare harten knielden de discipelen en anderen die ook aan boord waren, aan de voeten van Jezus, en zeiden : "Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon!"  (Matth.14:33) (Wens der eeuwen - E.G.White )

 

 

<1>